Eene herberg in de XVIIIe eeuw
Een engelsch schrijver van dezen tijd, heeft onlangs recht humoristisch, maar steeds diep ingrijpend en bedroevend over het schrikbarend getal herbergen in België geschreven; schier terzelfder tijd klaagden fransche schrijvers, over het doodende voor den geest, over het nadeelige voor het volkskarakter, dat de herberg in zich bevatte.
Beiden hadden gelijk; doch wij mogen tot onze verontschuldiging ook wel zeggen, dat die groote uitbreiding van drankwinkels vooral dagteekent sedert de zaligmakend fransche omwenteling en zij de vrucht is van de fransche beschaving, welke ons van gene zij Quiévrain is komen toewaaien.
't ls waar de taveerne heeft altijd in België gebloeid, dank waarschijnlijk het keurige gerstennat dat er gebrouwen werd; doch vóór de fransche omwenteling, wier weldaden diezelfde fransche schrijvers zoo hoog doen klinken, gingen onze gewesten aan den euvel, dien men ons nu verwijt, niet zoo erg mank.
Eenige jaren geleden schilderden wij als volgt eene herberg in Antwerpen, zooals die vóór de omwenteling van 1793, eigenlijk zoo wat in het midden der 18e eeuw bestond: eene beschrijving welke tot nu toe niet herdrukt werd, en die doet zien, dat onze landaard vroeger zoo plichtig niet was, als nu onze moderne philantrophen en economisten zouden willen doen gelooven:
‘Laat ons in de herberg treden en er wachten tot de regen ophoudt - die plaats, welke in België later, in de zoo verlichte XIXe eeuw, eene zoo gewichtige rol als staatkundige club spelen zal.
Hier heerscht geen pracht; de gelagkamer is een groot vertrek, dat met - 't is bijna eene uitzondering - met twijfelachtig geworden goudleder behangen en met smokende vetkaarsen verlicht is. De tafels zijn van eikenhout en log van vorm; de stoelen zijn van hetzelfde kaliber; maar het keurige gerstennat bruist uitlokkend in kan en pint, terwijl de buik-almachtige baas, met zijne blaauwwollen slaapmuts op, zijn tierentijnen wambuis en witten voorschoot aan, bij ieder geklep van het deksel, naar den kelder waggelt en het kralende bier - die wijn van het Noorden - koel en frisch van de ton tapt.
‘De companie, zooals men zegt, bestaat uit tien of vijftien personen van gezetten ouderdom. Gij ziet rond, om er eenen twintigjarige te vinden? Vergeefsche moeite: de twintigjarige zou hier nog niet toegelaten worden, evenmin als men hem het rooken toelaat..... Op dien ouderdom wordt men beschouwd, als nog niet ten eenemale vrij zijnde van den leiband, en wees niet verwonderd, als gij, in dezen of genen kring, den strengen vader tot den reusachtigen, doch nog baardeloozen zoon hoort zeggen: ‘zwijg jongen, als er groote menschen zijn.’
‘Och, de kinderen der XIX eeuw zullen in een gansch tegenovergesteld uiterste vervallen. Op hun twintigste jaar zullen zij zich des hommes blasés noemen en de wijsheid in pacht hebben, terwijl de knapen van vijftien jaren zich trotsch beroemen la milice de l'avenir te zijn. Maar ook zijn het kinderen uit de broeikas!
‘Men hoort in de herberg niet over de hooge staatkunde spreken; doch men durft wel een enkel hekelwoord laten hooren over ambtman en schout - want stekelig is hij immer, die Antwerpenaar! Vooral hekelt men de belastingen, den 20 penning, want juist heeft heden de trompet van den stadsroeper geklonken, om dien penning in te vorderen, en men mort over de verpletterende lasten, dewijl een burger uit de middelklas wel tien gulden Brabantsch moest betalen; men klaagt ook over den geneesheer, die wel zeven stuivers per visite rekenen durft.
‘Och, hadden onze grootvaders onzen fiscus gehad, zij zouden zich den laatsten zilveren knoop van het ondervest hebben zien tornen, en zij zouden zich geërgerd hebben, als zij zagen dat bijna geen enkele Boerhaave meer te voet gaat; maar ook wat stroomt het snel de handen in en uit - dat lieve geld, sedert het neveltje van James Watt!
De deur gaat open.
‘Een jonge man, met rosse haren en loenschen blik, treedt schuchter binnen en wendt het gelaat af, als vreesde hij door eenen der aanwezigen herkend te worden. Doch de deftige burgers hebben hem herkend; zij fronsen de wenkbrauwen; zij mompelen onverstaanbare woorden en werpen elkander beteekenisvolle blikken toe. De baas der taveerne onthutst, ziet beurtelings naar de gasten, naar den rossen indringer, die, lakonisch, een glas sterken drank vraagt.
‘Weigeren, men ziet het, durft de herbergier niet; hij grijpt met eene bevende hand, en een vurigen blik op den jongen man werpende, een glas, slaat er koortsachtig den voet af, giet het daarna vol en reikt het den indringer toe, die het met een duivelschen glimlach op de lippen aangrijpt en in één teug ledigt - als wist hij, dat het hem verboden is te rusten, gelijk het hem verboden is zijn glas in een deftig gezelschap neêr te zetten.
't ls de beul - die paria, welke, tot in onze dagen met het brandmerk des vooroordeels op het voorhoofd, in ons midden optreedt, hoewel hij echter niets anders is dan de uitvoerder eener bestaande wetgeving.
‘Dat binnentreden heeft de kruis- en smousjassers daar, de damspelers ginder, dat heeft, kortom, allen onthutst. De beul is als een onheilspellende klaveren-aas in het midden dier vreedzame en bijgeloovige burgerij gevallen. Gij glimlacht, kind der XIXe eeuw? Maar zijt gij, geloovige aan klopgeesten en tafeldans, ten opzichte van het geheimzinnige, redelijker dan uwe grootvaders?
‘De afschrik voor den beul heeft, bij deze laatsten, echter eene gegronde reden: men denkt nog altijd aan het ijselijke Spelleken, aan den bloedigen uitvoerder van ducq d'Alv's bevelen, en wiens naam, bij overlevering, door den vloek des volks beladen is; men denkt aan die ijselijke plakkaarten.
‘Men huivert des te meer, want binnen een paar dagen moet de beul, ten exemplare van een jegelyck eenen dief aan de micke hangen: een dief, die - 't was misschien wel een brooddief! - den avond vóór zijn verscheiden een feestelijk maal kan doen gereed maken, zoo gala als hij dit verlangt. De man heeft misschien in zijn leven zóólang honger geleden - waarom zou men hem voor 't laatst niet eens volop laten teeren. Ons dunkt, dat de duivel in persoon die spotternij in de stadswetten geschreven heeft.
‘Doch wij verlaten de tapperij; wij willen geene pene van vijf gulden aan den schepene, aan dien strengen uitvoerder der stadsplakkaarten betalen, indien hij ons, na het luiden van het klokske van half elf, nog in den Vrolicken Bierbuyk mocht vinden.’