Geillustreerde reisschetsen.
Door een Nederlander.
III.
Napels.
(Vervolg.)
Ik was te Napels en verwachtte dus dat het nationale voedsel, de macaroni, op de ontbijttafel niet zou ontbreken, doch ik vergat, dat ik mij in het Hôtel de Genève bevond, waar de bediening zoowel als de keuken geheel op fransche leest geschoeid is. Ik moest dus naar de geliefkoosde spijs der Napolitanen vragen.
Iedereen zag mij vreemd aan en men lachte over 't geen men reisgrillen noemde, en toen ik eenige oogenblikken daarna de macaroni voor mij had staan, lachte men nog uitbundiger, want tot groot vermaak van het overige gezelschap was het voor mij een raadsel, hoe die spijs naar den mond moest worden gebracht. Lepel, vork en mes schenen er niet bij te hooren, de kellner zou mij anders die onmisbare wapens wel bezorgd hebben.
‘Ge moet de macaroni met de vingers gebruiken,’ zeide de kapelaan, ‘dat is zoo de mode bij de Napolitanen.’
‘Maar ik ben geen Napolitaan,’ antwoordde ik lastig, toen ik zag dat de dames luidkeels lachten.
‘Och,’ zei de student, ‘als men de gewoonten van vreemde landen wil volgen, dan zie ik niet in waarom men het een zou doen en het andere nalaten. Eet de macaroni gerust met de vingers, gij hoeft u voor ons niet te geneeren.’
Dat was een ondeugende zet, en ofschoon ik nu volstrekt geen lust gevoelde om meê te lachen, maakte ik wat men noemt bonne mine à mauvais jeu, doch nam bij mij zelven het besluit, nooit meer zoo wijsneuzig te zullen zijn.
‘We zijn van plan,’ sprak de kapelaan, ‘den Vesuvius van de zeezij te gaan zien, wij hebben dan daarenboven een heerlijk gezicht op de stad, ik zou u dus raden een goed ontbijt te nemen, want de zeelucht maakt hongerig.’
Wij volgden zijne raadgeving en waren kort daarna op weg naar de golf, waar wij een bootje huurden, dat door zes schippers in hunne gegaloneerde mantels bestuurd werd.
Verrukkelijker schouwspel heb ik nooit gezien. Naarmate hot bootje zich van den wal verwijderde, ontplooide zich het grootsche wereldgezicht in al zijn pracht en luister. De vormen der huizen en groote gebouwen vloeien langzamerhand in elkaêr en de stad van den H. Januarius begint het reusachtig amphitheater met zijne koepels en torens te gelijken, dat zich op den bergachtigen achtergrond afteekent als geweven uit eene stof van lichtstralen, een schouwspel, dat iedereen die het ooit mag zien, een kreet van bawondering afdwingt.
De robijnen der zee vormen aan haar voet een onmetelijken armband, waarin de zonnestralen duizenden edelsteenen tooveren; de villa reale schijnt een bloemtuil aan haar gordel, en de zon, die van achter de hoogten van Amalfi te voorschijn komt, tooit haar met den gloed van het heerlijkste morgenrood.
Aan de rechterzij verheft zich boven een aantal lachende dorpen de gevreesde Vesuvius, de reusachtige schoorsteen, die voortdurend rookwolken uitbraakt en daar als eene waarschuwing schijnt te staan voor het joelende en krioelende volk, dat onbezorgd aan zijn voot rondhuppelt en danst en in zijne vreugd vergeet dat de bodem, waarop het springt, de vreesselijke krachten heeft te bestrijden, die slechts een uitweg zoeken, om alles wat haar trotseert in de gapende afgronden te doen verzinken.
Hij staat daar alleen, want het apenijnsche gebergte trekt zich terug en maakt een langen omweg achter hem heen, alvorens de zee te bereiken. Langs den oever sluimeren Castellamare, Vico, Massa, Sorrento onder gewelven van wijngaardranken en oranjeboomen. Ter rechterzij een lange bergrug, bekoorlijk met landhuizen en hoven bezet en dit alles te samen gevat in een berggordel, boven welks toppen de vuurgloed van den dag vonkelt, die aan alles een kleurenmengeling en een leven geeft, waarop het oog nooit uitgekeken komt.
Langen tijd sprak niemand een woord en genoten wij met volle teugen het bewonderenswaardige schouwspel. Het italiaansche spreekwoord: ‘Eerst Napels zien en dan sterven’ komt hier tot zijne waarde, want de indruk dien het tafreel geeft is zoo overweldigend, dat er in uwe gedachten niets schooner kan bestaan: in één woord, gij meent het paradijs te zien.
De lazarone, die ons naar de haven had gebracht en als gids mede in het bootje zat, had met oogen glinsterende van vaderlandschen trots onze opgetogen blikken beschouwd en verbrak nu het eerst het zwijgen.
‘Niet waar, excellenza, schoon, zeer schoon,’ zeide hij, en voegde er prozaïsch bij: ‘gij zult u u we tornesi niet beklagen, welke gij den lazarone geven zult. Weest gezegend, edele heeren!’
Het schreeuwend contrast van dit paradijs en zijne bewoners ontnuchtert ons, en langzamerhand deelen wij elkaêr onze opmerkingen mee.
De professor was onuitputtelijk in zijn lof voor de schoonste streek van Europa, en de geschiedenis van het land daarmeê in verband brengende, noemt hij ons de namen der grootheden, die er woonden of door hun oponthoud er wereld-herinneringen hebben achtergelaten. Augustus, Calligula, Plinius, Virgilius passeeren de revue, en in de verte wijst hij ons het landhuis van Vedius Pollion, dat eens getuige was van eene edele daad van Augustus.
‘Augustus,’ zeide hij, ‘was eens de gast van Pollion; een slaaf van laatstgenoemde had het ongeluk eene kristallen vaas te breken, waarop Vedius, als had de ongelukkige de grootste misdaad begaan, hem veroordeelde om levend in den vijver van muraenen geworpen te worden. De slaaf ontsnapt en werpt zich aan de voeten van den cesar, niet om hem het leven te vragen, daartoe kent hij zijn meester te goed, doch om de gunst smeekende op eene minder verschrikkelijke wijze te mogen sterven.
‘De keizer erbarmt zich over den slaaf en vernedert zich het medelijden van Pollion in te roepen, die echter onverbiddelijk blijft. Toen, toegevende aan eene edele verontwaardiging, verleent Augustus aan den schuldige volkomen vergiffenis, laat alle kristallen vazen van zijn gastheer verbrijzelen, en doet de muraenen door eene soort van waterslangen uitroeien. Die daad was een beheerscher der wereld waardig.’
‘Zeker,’ antwoordde de kapelaan, ‘dit feit strekt den eersten cesar tot eer, doch dit is ook alles wat de meester der wereld in het belang der beleedigde menschheid heeft gedaan. Ik ken dit feit uit Seneca, heer professor. Als gij u echter de moaite geeft eenige bladzijden verder te lezen, zult gij vinden aangeteekend, dat Augustus eens een zijner slaven liet kruisigen, omdat hij een haan gebraden en opgegeten had, die in de gevechten met de andere keizerlijke hanen steeds overwinnaar was gebleven.’
De kapelaan was een kampioen, waarmeê niet te spotton viel, dit ondervond de professor meer dan hem lief was, want hij wierp lang geen welwillende blikken op onzen belezen reismakker.
Langzaam drijft ons bootje langs het heerlijke panorama, want de schippers hebben het zeil geheeschen en maken zich gereed hun macaroni te gebruiken.
Ik heb te veel eigenliefde om de spotternijen weêr te geven, waaraan ik hierbij, vanwege onzen student, blootstond, doch moest toch de vaardigheid bewonderen, waarmeê de schippers de lange repen in olie gebakken macaroni in hunne magen deden verdwijnen. De beroemdste goochelaar zou van hen nog iets kunnen leeren.
Dit voorval brengt weêr leven in het gezelschap, dat door den kleinen kamp eenigzins stil is geworden, en we besluiten naar den wal terug te varen.
‘Wij gaan te Pozzuoli aan wal, niet waar, heer kapelaan?’ vroeg de Duilscher; ‘wij kunnen dan op onzen terugtocht naar de stad de bekende grotten bezoeken.’
‘Een goede gedachte,’ zeide de kapelaan, die nu feitelijk als het hoofd der karavaan werd beschouwd; ‘het is een grond rijk aan herinneringen uit den romeinschen tijd.’
‘Ja,’ sprak de geleerde met een vergenoegd gelaat, ‘de stad, welke eertijds zoo beroemd was om haar handel, is wel vervallen, doch de herinneringen zijn er gebleven. Zie,’ vervolgde hij, ‘daar in de verte ligt Capri, waar eertijds Tiberius woedde; daar Monte-Nuovo, een vulkanische heuvel, in 1538 door eene aardbeving verrezen op de puinen der stad Tripergole; ginds de berg Falerno, bekend om zijn heerlijken wijn, die zoo dikwijls door de muze van Horatius bezongen werd, en verder de vervallen villa van Cicero, waarin Hadrianus begraven werd. Die bergen op den achtergrond begrenzen het oude forum van Vulcaan, waarin het bloed der gladiators vloeide ter eere van Augustus. Ja, het land is voor den wetenschappelijk gevormden mensch een geopend geschiedboek, waarvan elke bladzij prijkt met een roemrijken naam. Marius, Pompejus, Lucullus, Cicero, Hortensius, Cesar, Augustus, Nero, Hadrianus, al die reuzen der macht hadden hier lusthoven en bereidden er zich voor op de daden, welke hunne namen in de geschiedenis hebben vereeuwigd.’
De professor sloeg we[é]r door en ik zag den kapelaan aan om het antwoord te hooren, daar ik te goed wist, dat hij de heidensche grootheden meer tot hare wezenlijke waarde terugbracht en in vergelijking met hunne overwinnaars, de Kristenhelden, niet zeer hoogschatte.
‘Inderdaad,’ zeide de kapelaan, ‘het is een merkwaardig land. Aan deze kust bracht de romeinsche centurion der cohorte Augusta, Julius, zijn befaamden gevangene van Alexandrië naar Rome. Die gevangene was geen gewoon man, want zijn naam was reeds door de geheele wereld bekend, en bestemd door alle eeuwen heen bekend te blijven als de overwinnaar der cesars, het was de H. Paulus. Hier aan de golf van Baïa betrad hij voor 't eerst den bodem, die onder zijne voeten geheiligd zou worden. Vergeef mij, heer professor, indien ik bij de gedachtenis aan dien held van het woord meer tot mijn gezelschap spreek dan tot u.’
De professor knikte, doch ik dankte in mijn hart den kapelaan voor zijn leerrijk onderhoud. De student echter, die verschillende boeken had meêgenomen, las ons eenige bijzonderheden betrekkelijk Monte-Nuovo voor, die nu juist niet in staat waren om veel eerbied te doen krijgen voor de romeinsche grootheden. Het gold namelijk den triomf van Calligula.
Na eene beschrijving van den schitterenden! stoet en de feesten, welke er te dier gelegenheid plaats hadden, las hij: