De Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijVoor het eerst in den spoortrein.
| |
I.Ik had in mijne dagen van uitspanning een voetreisje door een gedeelte der baronie van Breda gemaakt; mijn vrije tijd spoedde ten einde en ik bevond mij des morgens even vóór negen uur van een schoonen dag in de maand augustus, aan de hulpstatie te Etten, een paar uren westelijk van Breda. Mijn plan was rechtstreeks naar Eindhoven te gaan, waar ik nog een paar oude vrienden de hand wilde drukken, en daar de trein eerst te negen uur twaalf minuten vertrok, wandelde ik tamelijk ongeduldig het perron van de eenzaam gelegen statie op en neêr. In de kliene en benauwde wachtkamer wilde ik mij liefst niet wagen: het vooruitzicht om ruim twee uren in een waggon te zitten bij de heerschende warmte, maakte het geraden zoolang mogelijk de vrije lucht te genieten. Ik verveelde mij intusschen geducht en om eenige variatie in mijne eentonige wandeling te hebben, deed ik eenige schreden in den met onregelmatige plavuizen bevloerden gang, die naar de wachtkamer geleidde. Tot mijne niet geringe verwondering hoorde ik daar het zuiver noord-brabantsch dialect, zooals het in de omstreken van Eindhoven gesproken wordt, afgewisseld door den bekenden joodschen tongval. ‘Echte amandelzeep, onvervalschte Eau de Cclorgne van Jean Maria Farina, zweedsche lucifers, haarolie van het huis Piver, manchetknoopen en Faber-potlooden, wie koopt wat!’ zoo klonk het uit den mond van een zone Jacobs. De knaap had een fleschke Eau de Coloyne met schitterend etiquette in de hand..... ‘Geurig en frisch, uit de eerste hand..... tien stuivers maar, en 't is de echte Julich-Platz, zoo waar zal je gezond blijven, dames,’ hernam hij. Op dat oogenblik oogde ik door de openstaande deur der wachtkamer en zag twee alleraardigste vrouwelijke figuren, echte typen van noordbrabantsche boerinnekens. De oene stond tegen het houten beschot van den muur geleund en de andere was op een bank gezeten. De kleine joodsche koopman stond vlak voor haar met een fleschke van het ‘geurige reukwater’ in de hand en wachtte het besluit der ‘dames’ af. Deze schenen echter in het geheel geen besluit te kunnen nemen, want ze zagen elkander verlegen van ter zijde aan en spraken geen woord. De jodenjongen scheen te bespeuren, dat de meiskes een soort van tweestrijd voerden tusschen hare begeerte om de echte Eau de Cologne te bezitten en het geld in den zak te houden. Hij wendde het daarom op een anderen boeg. ‘Ach, lieve, beste dames, koopt toch wat van den armen Salomon,’ zoo begon hij. ‘As 't een aalmoes is an 'n halve wees, as ik broodwinner ben van 'n weduwe met acht | |
[pagina 348]
| |
kinderen, waarvan er twee stekeblind zijn. Tien stuivers maar, dames, 't is weggegeven!’ Die woorden werden op den toon van innige overtuiging uitgesproken, en het medelijden deed een der twee meiskes in den zak tasten en er tien stuivers uithalen, waarvoor zij het Eau de Cologne-fleschke in ontvangst nam. Ik bleef altijd in den gang op en neêr wandelen en hoorde een poos later een der meiskes zeggen: ‘Zeg me is, mênneke, komt 't spoor nog nie host: we goan veur den eursten keer mit dè ding mee en weten nog zo krek nie hoe dè hier geet.’ De kleine koopman was aanstonds bereid nieuwe munt uit de verlegenheid der boerinnekes te slaan en antwoordde:
voor het eerst in den spoortrein, naar o. eerelman.
‘Tijd in overvloed, Salomon zal je wel waarschuwen, hij weet precies hoe laat de treinen komen en gaan, hij leeft aan den spoor, hij eet van den spoor, zoo waarachtig as hij niemand bedriegt. Voor 'n dubbeltje zal ik bij je blijven tot het tijd is om in te stappen. Zijn de menschen dan niet in de wereld om elkander diensten te bewijzen?’ Het kwam mij voor, dat de koopman zijne speculatie wel wat al te ver dreef, en de wachtkamer binnentredende, sprak ik tot de meiskes: ‘Zoo gij de richting van Breda uit moet, kunnen we samen de reis maken.’ | |
[pagina 349]
| |
‘We bedanken menheer ten hoogste, mer we motten noar Eindhoven,’ was het naïeve antwoord; ‘anders, we zitten er wel 'n bletje in, we bennen hier zo vrimd.’ ‘Nu, dat treft goed: ik ga ook naar Eindhoven en we kunnen elkander gezelschap houden.’ De boerinnekes hadden den tijd niet hare verwondering over die ‘toevalligheid’ uit te drukken, want een spoorbeambte riep aan den hoek van de deur: ‘Reizigers voor Breda, Gilze-Rijen, Boxtel...’ De namen der overige staties werden onverstaanbaar uitgesproken. Ik had alle moeite van de wereld om de beide meiskes te overtuigen, dat men, om te Eindhoven te komen, Breda moet passeeren en wij dus tot de categorie der ‘reizigers voor Breda’ behoorden. Dit gelukte eindelijk toch en een oogenblik later zaten wij in den waggon. Het was wel de moeite waard de uitdrukking van het gelaat der beide meiskes, die voor het eerst met 't spoor reisden, aandachtig na te gaan. Toen de lange trein van waggons zich inbeweging had gezet en pijlsnel voortstoomde, toen telegraafpalen, boomen, huizen en velden met bliksemsnelheid achterwaarts schenen te wijken, hielden zij elkander krampachtig vast en ontsnapte menige half onderdrukte uitroep van hare lippen. Haar gelaat was doodsbleek en hare wangen waren even wit als hare netgestreken kragen en de sierlijke mutsen met breede strooken en kanten. De oogen mijner medereizigers waren spotachtig op de bevreesds boerinnekes gevestigd en dit bracht haar nog meer in verwarring, zoodat zij, om de nieuwsgierige blikken te ontgaan, bestendig naar buiten zagen, waar alles scheen te vliegen en te draaien, als ware de wereld een reusachtige mallemolen geworden.
redif-pacha, turksch minister van oorlog.
Gedurende de 13 à 15 minuten rijdens van Etten naar Breda wisselden de beide meiskes onder den overweldigenden indruk der spoorreis geen woord met elkander, en eerst toen de trein bij het naderen van de statie Breda zijne snelheid begon te verminderen, week ook hare onrust een weinig en keerde de blos op de wangen terug. Te Breda hadden wij twintig minuten rust; daar het toeval mij de meiskes als reisgezellinnen had aangewezen, wilde ik zooveel mogelijk voor haar zorg dragen en bracht ik ze in de restauratie der statie, waar zij door een kop koffie weldra weêr geheel in haar oude plooi geraakten. Na eenige inleidende woorden drukte ik er mijne verwondering over uit, dat zij, die
de oorlog in het oosten. - eene turksche batterij bij roestsjoek.
| |
[pagina 350]
| |
den tongval van het zuidwestelijk deel der provincie Noord-Brabant spraken, geheel naar den trant der baronie van Breda gekleed gingen, waarop de meiskes, wier vertrouwen ik geheel scheen gewonnen te hebben, mij hare geschiedenis en het doel harer reis vertelden, die in 't kort hierop neêrkwam: Beide meiskes waren zusters. In een afgelegen dorp der Acht ZalighedenGa naar voetnoot(1) geboren en grootgebracht, was haar vader, een boerenarbeider, die tevens een huiske met eenige ‘leupissen’Ga naar voetnoot(2) grond bezat, voor drie jaren overleden. De moeder was met zes kinderen achtergebleven, van welke de jongste negen jaren telde en de oudste, de twintigjarige zoon, ‘in dienst’ was. Eene tante, de zuster der weduwe, die in de baronie woonde, er goed bijzat en op de begrafenis geweest was, had de beide oudste meiskes, Gonde en Mina, tot zich gnomen om de zorgen van het arme huisgezin te verlichten, en zoo waren zij dan naar hare nieuwe verblijfplaats getrokken; echter niet per spoor, want zoowel de moeder als de tante hadden een sterk vooroordeel tegen het sporen, maar de reis was volgens het axioma: ‘de rechte lijn is de kortste weg’ bijna langs de grenzen gedeeltelijk per kar, gedeeltelijk te voet afgelegd. De tante was eene goede ziel, die echter hare eigenaardigheden bezat, waaronder bijv. behoorde, dat zij de kleeding der meiskes afschuwelijk vond, zoodat ze spoedig na hare aankomst hare oude plunjes moesten afleggen en de overigens meer schilderachtige en zeker kostbaarder dracht der baronie aannemen. Tante, die in de laatste twintig jaren slechts eenmaal hare woonplaats had verlaten, had verder een afkeer van reizen, en heel mild was ze ook niet, zoodat de meiskes in driejaar tijd hare moeder, broeders en zuster niet gezien en zelden iets meer van hen vernomen hadden. Toch hadden ze tante zoo lang geplaagd en gebeden, tot ze permissie gegeven had, om eindelijk nog eens naar huis te mogen gaan, en zoover hadden ze het weten te brengen, dat ze de reis per spoor mochten afleggen, iets waarover ze nu toch wel een weinig berouw gevoelden. Voor moeder had tante een dichtgemaakt ‘biievenzekske’ (enveloppe) meêgegeven, dat ze vooral zorgvuldig bewaren moesten en niet mochten openen. Het bevatte waarschijnlijk een brief, maar daar moeder niet lezen kon, had zij er, naar het oordeel der meiskes, niet veel aan, doch zij zelven hadden eenig geld bespaard, en wanneer ze te Eindhoven aankwamen, zouden ze voor moeder een fraaien wollen ‘neusdoek’ koopen, en er zou genoeg overschieten om moeder nog een paar blinkende ‘vijftigers’ in de hand te stoppen. Overigens kon moeder het nu nogal tamelijk stellen: de oudste broeder was spoedig van dienst thuis gekomen en hij werkte ieverig; de anderen begonnen ook al wat te verdienen: zoo had ten minste een boer uit de Acht Zaligheden verteld, die onlangs in de baronie geweest was. ‘We hebben oan bruur 'enen brief geschreven, det ie ons, as ie kost, te Eindhoven most kommen afhoalen en as dè moeder nie ongerust hoeft te zijn, as dè we mit het spoor kommen, want dè we niks geen schrik er veur hebben,’ aldus eindigde de oudste der meiskes haar verhaal. Bij de laatste woorden kon ik mij niet onthouden, even te glimlachen en de spreekster, die zulks merkte, liet er op volgen: ‘Nou, menheer, 'en bietje schrik hadden we toch wel, al is 't schand dè 'k 't zelf zeg, mer dè's nou gedoan, nie Mien? 't Is ok zo vrimd veur 't eurst in dè spoor te zitten, mer de schrik is er nou af, doar kun de op oan, menheer!’ 't Bleek wezenlijk dat de schrik er af was, want toen we weêr in den waggon zaten ging het veel beter, al wierpen de boerinnekes nu en dan nog een eenigzins onrustigen blik buiten het raam naar de voorbijvliegende boomen en huizen. De reis werd zonder ongevallen voortgezet, tot wij na een groot kwartier rijdens aan de eerstvolgende halte, de statie Gilze-Rijen, kwamen. Voor afstappen was hier geen tijd: binnen een paar minuten moest de trein weêr voort en werkelijk werd spoedig het signaal gegeven, liet de locomotief zijn schril gefluit hooren, vernamen wij het hortend stooten van den stoom uit het ijzeren gevaarte en het dreunend geluid van de wielen over de rails, en toch - er scheen geen beweging in den trein te komen, want de statie, die wij vlak voor ons hadden, bleef voor ons staan. Het raadsel scheen onoplosbaar, tot een der passagiers uitriep: ‘Waarachtig, de statie reist met ons meê! Zoo iets heb ik geheel mijn leven nog niet gezien!’ ‘Dè's vrimd, dè's roar!’ riepen de beide meiskes als uit één mond, en zij zagen elkander angstig aan. Ik gevoelde mij ook niet op mijn gemak over dat raadselachtig voorval en vele medereizigers staken hun hoofd angstig buiten het portier. (Wordt vervolgd.) |
|