Een uitstapje naar Gheel.
Door H.A. Banning.
II.
De H. Dymphna is altijd in 't bijzonder vereerd als de troosteresse der krankzinnigen, omdat reeds spoedig na haar marteldood velen dier ongelukkigen door hare voorspraak genezen werden. Zoo veelvuldig waren de wonderen, die bij haar graf plaats vonden, dat gansche scharen pelgrims naar Gheel togen om haren bijstand af te smeeken, en geloofwaardige geschiedschrijvers verhalen zelfs, dat bewoners der Rijnprovincie getracht hebben op heiligschennende wijze de reliquiën aan Gheel te ontrooven en hun gewest daarmede te verrijken.
Hoe zonderling en ergerlijk zoodanige handelwijze ook genoemd moet worden, er blijkt toch uit, dat de faam der mirakelen tot ver buiten Gheel was doorgedrongen, en men aan het bezit van de overblijfselen der heilige maagd en martelares groote waarde hechtte. Men vindt dan ook een aantal mirakelen geboekt, door getuigen gestaafd en wel gedurende een reeks van eeuwen. In de middeleeuwen had men weinig boeken, maar de mondelinge overleveringen waren veel in getal, zij werden met groote nauwkeurigheid van geslacht tot geslacht voortgeplant en blijven onafgebroken voortleven, terwijl geschreven en gedrukte boeken vergaan. Het zijn de Bollandisten geweest, die met hun bekende nauwkeurigheid van alles aanteekening gehouden hebben, wat betrekking had op de wonderen, die door de voorspraak der H. Dymphna hadden plaats gevonden en waarvan de bewijzen onloochenbaar waren. De Acta Sanctorum maken niet verder melding dan tot de eerste helft van het jaar 1668, dewijl het deel, waarin het leven der H. Dymphna wordt vermeld, kort daarna in 't licht verscheen; doch al zijn ook de latere registers der genezingen te Gheel, tijdens de fransche omwenteling, bij het vernietigen van het kapittel verloren gegaan, toch is het zeker, dat die wonderbare genezingen ook in de volgende eeuwen zijn blijven voortduren tot op onzen tijd.
Het vermelden der mirakelen zou te veel ruimte vorderen, doch wanneer wij ook slechts de voornaamste punten uit de geschiedenis van Gheel als toevluchtsoord der krankzinnigen aanstippen, zal daaruit voldoende blijken, welke groote waarde aan dat merkwaardig oord en aan de vereering van de H. Dymphna gehecht werd.
Omstreeks het midden der XIIe eeuw werden de reliquiën dier heilige maagd, in het bijzijn van den bisschop van Kamerijk en onderscheidene abten, in een zilveren reliquikas gelegd, die 81 pond woog. Eene eeuw later werd door bisschop Guido de Laon van Kamerijk de plechtige wijding der kerk verricht, en veertigjaren later verrees het gasthuis der H. Dymphna, door den heer van Gheel gesticht ter plaatse, waar zij den marteldood onderging. In de volgende eeuw werden door verschillende pausen aflaten verleend voor allen, die de kerk dezer heilige maagd bezochten.
Het is vooral het adellijke geslacht De Merode, dat veel tot den bloei van Gheel en het liefdewerk, 'twelk daar nog op groote schaal beoefend wordt, heeft bijgedragen. Jan de Merode, die in 1497 stierf, ligt in de kerk van de H. Dymphna begraven, naast zijn zoon Gerardus, den kanunnik van Hilvarenbeek. Jan de Merode, de jonge, die het college van vicarissen stichtte, dat tijdens de fransche republiek vernietigd werd, rust naast zijne gemalin in het hoogkoor van St.-Dymphna; zijn naam blijft daar bij de nakomelingschap voortleven. Ook de latere leden van dit edele geslacht hebben altijd door daden hunne belangstelling in Gheel en zijne stichting getoond, en de familie Merode-Westerloo bezoekt steeds meermalen 's jaars het graf der H. Dymphna.
Hebben niet minder dan zes pausen bijzondere aflaten aan de kerk der H. Dymphna verleend, men vindt aangeteekend, dat verschillende prinsen der Kerk uit godsvrucht daarheen trokken. Vooral de bisschoppen van 's-Hertogenbosch legden veel devotie voor de beschermster der krankzinnigen aan den dag. Wij vinden er Gijsbertus Masius in 1606, Nicolaas Zoes in 1618 en 1623, terwijl Ophovius daar soms geruimen tijd verbleef en zijn intrek nam in het gasthuis. Wijders vindt men nog vermeld, dat de kerk van St.-Dymphna bezocht is door een pauselijk legaat, vergezeld van verschillende vreemde prelaten, door den bisschop van Roermond, den kardinaal-aartsbisschop van Mechelen, in 1858 door Mgr. Moriarthy, bisschop van Kerry in Ierland, in 1859 door den prins van Montmorency, en ook later nog door verschillende aanzienlijke vreemdelingen.
Wij hebben deze bijzonderheden willen vermelden, om te doen zien hoe groot ten allen