tapijt verwisseld, rijk geschakeerd door duizende schoone bloemen, wier knop zich reeds onder de sneeuw had ontwikkeld.
Dikwijls had men tevergeefs beproefd, deze bloemen der Alpen in onze hoven over te brengen en aan het klimaat te gewennen, toen een hovenier op het vreemde denkbeeld kwam hen in een serre, of bloemenkas, te plaatsen, tusschen granaat- en oranjeboomen. En waarlijk, op deze wijze bleven de bloemen in koude streken, waar de temperatuur met die van Siberië overeenkomt en des winters de thermometer daalt tot 30 graden onder nul, bijzonder goed bewaard. Zij vonden aldus in de serre de beschutting tegen de koude weêr, die de sneeuw haar elders verleende.
- Bijgevolg, onderbrak Charles opnieuw, wordt ons winterkoren op gelijke wijze beschut.
- Zeer zeker, antwoordde Verzamellens, maar de sneeuw brengt ons nog andere voordeelen aan. Voor Europa wordt de zomerhitte zeer verkoeld door de sneeuw.
- Dat klinkt ongeloofelijk; waar toch, professor.....
- De kruinen der bergen, Charles, zijn immers altijd door sneeuw bedekt! Welnu, de warme winden, die opstijgen boven de gloeiende zandwoestijnen van Afrika, of boven de heete gewesten aan den aequator, trekken over de besneeuwde bergtoppen heen en geven hunne warmte af, die de sneeuw ontdooit. Zoo worden tevens onze stroomen en rivieren gevoed, doch op gematigde en heilzame wijze, want indien zij dezelfde hoeveelheid water ontvingen van de regenwolken en in een kort tijdsbestek, zij zouden aanwassen tot ontzaglijke, alles vernielende watervloeden of tot uitgestrekte meeren.
Omtrent dit punt moet ik mij nog eene korte uitweiding veroorloven:
Des zomers valt er minder regen dan in de andere jaargetijden, en eenmaal op de aarde uitgestort, verdampt zij veel spoediger; hieruit volgt dus, dat vele kleine stroomen hoe langer hoe meer water verliezen, dat anderen geheel droog worden, en dat de groote vloeden niet meer het vereischte voedingswater ontvangen uit de bronnen, die hen anders zoo ruimschoots bedeelen. Maar de natuur heeft hierin voorzien. Duizende voeten boven de oppervlakte der aarde heeft zij voorraadschuren opgericht om in den zomer de dorstigen te laven. Groote sneeuwmassa's vergadert zij des winters op de hooge bergruggen, bewaart die schatten in het koude jaargetijde en deelt ze in het warme met milde handen uit. Laat de zomerzon verzengend hare stralen op het aardrijk neêrschieten en de wateren der vlakten als onzichtbaren waterdamp opeischen voor hoogere gewesten, met woeker zal zij hare afpersingen moeten vergelden, daar hare warmte den sneeuwvoorraad der bergen ontdooit en stroomen van het heerlijkst water in de rivieren stort, die in bergspleten haren oorsprong nemen. Juist dan, wanneer de wateren der vlakten het laagste staan, worden de kinderen der bergen het krachtigst gevoed. Maar ook het tegendeel geschiedt. In de lente, in de herfst en gedeeltelijk ook des winters, als overvloedige regenbuien de stroomen der vlakte ruimschoots van water voorzien, en hen somtijds buiten hunne oevers doen treden, zijn de magazijnen der bergtoppen gesloten, omdat de zon geene krachten heeft, om die verbazende sneeuwmassa's te ontdooien; bijgevolg zullen ook in die tijden de bergrivieren het minste voedsel ontvangen.
Verzamellens zweeg en zag ons ondervragend aan. Ik wilde hiervan partij trekken en opende reeds mijn mond, toen Jules mij voorkwam en zeide:
- Om een sneeuwbal te maken, professor, moet de sneeuw vochtig zijn; bij sterke vorst echter is zij te droog en hangt niet samen.
- Zeer juist; en wat komt u hierin onverklaarbaar voor? vroeg Verzamellens.
- Mij dacht, antwoordde Jules, dat bij sterke vorst de sneeuwdeeltjes des te gemakkelijker aan elkander moesten vriezen.
- Begrepen, zeide Verzamellens; ook voor mij is dit punt langen tijd zeer duister geweest; maar sinds het door Faraday en Tyndall werd verklaard, meende ik na herhaalde proefnemingen, zelfs nog dezen winter gedaan, de uitlegging dezer geleerden voor de ware te mogen houden.
Gij weet dat een vloeistof aanhoudend verdampt, en wel aan hare oppervlakte; bij smeltend ijs en sneeuw geschiedt hetzelfde. Bepalen wij ons eerst bij 't ijs. Twee stukken van deze stof ontdooien en hebben dus eene temperatuur van nul graden; de vrije oppervlakten van deze stukken leggen wij op elkander, waardoor zij de middenpunten worden van een nieuw geheel of grooter stuk ijs; in dat midden houdt nu de ontdooiing op en de beide stukken vriezen op deze punten aaneen; want de vochtvrijheid verdwijnt, terwijl ieder ijsdeeltje der oude oppervlakten onder den invloed komt van al zijne naburen.
Op dit verschijnsel heeft Faraday in Juni 1850 het eerste gewezen, en Dr. Hooker heeft het regulatie genoemd.
‘Op zekeren heeten zomerdag,’ dus verhaalt Tyndall, ‘ging ik eens een winkel in het Strand binnen, voor welks venster stukken ijs in een bekken waren tentoongesteld; met vergunning van den winkelier nam ik het bovenste stuk ijs op, en hief daarmede alle stukken als ééne massa omhoog. Ofschoon de thermometer op ‘8°C stond, waren de stukken ijs op de punten ‘harer aanraking aaneengevroren.’
In een bekken met heet water zouden wij de proef kunnen herhalen, en ondanks de warmte zouden de stukken aan elkander vriezen.
(Wordt vervolgd.)