Sprokkelen.
Het landleven, hoe aantrekkelijk het ook moge zijn voor kooplieden, die hunne schaapjes op 't droog hebben, heeft als alle andere zaken zoowel zijne prozaïsche als poëtische zijde. Gemelde kooplieden mogen er zich een hemel op aarde van droomen, die het voor sommigen ook wezenlijk schijnt te zijn, dit neemt echter niet weg, dat die hemel op aarde, als al het aardsche, zeer onvolmaakt is.
De goedgezeten landman, die zijn oog met welgevallen over zijn prachtigen veestal, zijn uitgestrekte landerijen en talrijke arbeiders kan laten gaan, heeft venmin reden om van het landleven geringere gedachten op te vatten als onze koopman; doch of de arme weduwe en hare dochter, die ginds, midden in de hei, dat eenzaam hutje bewonen en moeten leven van 't geen zij door handenarbeid verdienen, met dien lof zullen instemmen, is zeer te betwijfelen.
Zoolang het bosch groen blijft en de heidebloemekens met hunne fijne roosachtige kleuren het bruine tapijt bestippelen; zoolang de oogst nog te velde staat en dagelijks door de milde natuur nieuwe groeikracht wordt toegevoerd, zoolang kan het hutje in de hei in de oogen zijner bewoners betoovering hebben. Doch wee, als de winter is gekomen en met hem de doodslaap van alles, wat alleen van zonnestralen leeft. Dan houdt de poëtische zijde op, de prozaïsche treedt op den voorgrond, en wat in den zomer nog een ‘huis’ scheen, wordt dan een onmooglijk verblijf, door welks reten de wind en de regen vrij spel hebben en zijne bewoners zelfs rondom het haardvuur doen klappertanden.
En hoe dikwijls gebeurt het, dat eindelijk dat onmisbare haardvuur denkbeeldig is, bij gebrek aan turf of hout. De winter is buitengewoon streng geweest, de vorst heeft den bodem langer dan eene maand hard gemaakt, de sneeuw heeft die vochtige koude aangebracht, welke nog doordringender is dan de vorst. Welnu, geheel de voorraad hout en turf is opgestookt, en nog altijd is het geen lente.
Welk weêr het ook zij, daar moet raad op geschaft worden en de heibewoners verspreiden zich in de naburige bosschen, om de doode takken, die van de boomen zijn gevallen, bijeen te zamelen, tot bossen te binden en naar de koude hut te dragen: zij sprokkelen.
De rijke boer, de rentenierende koopman mogen het gezellig vinden 's avonds rondom het vuur met hun gezin te praten, in de hut op de heide, waar de walm van het natte hout, dat op den haard smeult, eene stiklucht verspreidt, kan van geen gezelligheid sprake zijn en is men zeer blijde als men genoeg warmte kan opvangen, om vrij de handen te kunnen bewegen tot het verrichten van een of anderen arbeid, waarmee de olie moet verdiend worden voor het kleine lampke, dat de hut schaars verlicht.