De Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijAnne Dieu-le-Veut.
| |
[pagina 144]
| |
De graaf groette den markies vriendschappelijk met de hand. ‘De tijdingen,’ sprak de graaf voort, ‘zijn overigens tamelijk oud; zij dagteekenen van voor vele maanden. Ik ga het verhaal volledigen. Ja, het geweervuur doodde acht en veertig Spanjaarden, en een welgemikte kanonkogel sloeg den mast van het grootste vaartuig neêr. Van dat oogenblik was er een geducht strijder uit de baan.’ ‘Maar de tweede?’ ‘Gaf zich over, omdat hij vreesde dat de boekaniers hem enteren en al de manschappen over de kling jagen zouden.’
spreekmachine.
Er ging tusschen de aanwezigen een lang weêrhouden kreet van bewondering op; de spaanschgezinden morden en beten zich de lippen; in hunne fonkelende oogen las men wrevel en spijt. ‘En gij bewondert dit toeval of hoe men het ook noemen moge, mijnheer De Vertigneul?’ zeide Don Garcia op tamelijk uitdagenden toon en met verkropte woede. Met de grootste kalmte en zelfs met onverschilligheid, antwoordde de toegesprokene: ‘Waar hebt gij gehoord, dat ik bewonderde? Ik meen, niet waar, mijneheeren, mijne denkwijze over de zoogezegde piraten nog niet openbaar gemaakt te hebben. Ik heb enkel volledigd wat de lezer niet gezegd heeft, en verder wat hij of de nieuwstijdingen niet wisten. Doch als ik niet zeg wat ik van den kaper denk, mag ik toch wel zeggen, dat niet alleen het hof van Madrid zoowat hoogschatting voor hem toonde, maar ook Zijne Majesteit Lodewijk XIV, le roi soleil. De koning zond aan dien.....’ ‘Aan dien moordenaar!’ riep een der aanwezigen. ‘Zooals gij verkiest: aan dien moordenaar, anderen geven hem een anderen naam en titelt De koning zond hem het brevet van majoor en benoemde hem tot eene aanzienlijke commandantsplaats.’ ‘Dat strekt den koning niet tot eer!’ zeide men hier. ‘Zoo min als het Madrid tot eer strekt hem eene admiraalsplaats te hebben aangeboden!’ antwoordde men daar. ‘Mogelijk, mijneheeren,’ liet er de graaf op volgen; ‘maar die koningen zullen ook wel hunne redenen in te brengen hebben, en, neem het niet kwalijk, daar zal altijd een zeer talrijk publiek zijn, dat met de koninklijke denkwijzen en niet met de uwe zal instemmen.’ De spotternij was vergiftig en trof Don Garcia. ‘Ik zeg dat het eene schande is!’ riep deze rood van toorn. ‘Zeg dat te Madrid en ook te Parijs.....’ antwoordde De Vertigneul kalm. ‘Die kerel,’ ging de ritmeester voort, zonder op die laatste woorden acht te geyen, ‘die kerel heeft meer misdaden en gruwelen op het geweten dan haren op het hoofd. Nog eerlang, zoo lazen wij in de tijdingen, sloeg hij een zijner gezellen verraderlijk dood.’ ‘Ik wil Lorenzillo niet vrij pleiten; hij denkt waarschijnlijk dat het hem vrijstaat oorlog te voeren, zooals hij het goedvindt, en dat hij als vrijbuiter doen mag wat de koningen zich permitteeren. Dat zijn onze zaken niet. Dat zal hij met Dien van Hierboven afrekenen; doch gij spreekt van een moord. Bedoelt gij den dood van Van Hoorn, den Oostendenaar?’ ‘Ja, dien dood heeft hij, onder veel anderen, op het geweten.’ ‘Ik weet daar iets. van.......’ ‘Hoe, gij, graaf De Vertigneul?’ riep men van drie of vier kanten, en de kring rond de twisters werd enger. ‘Wel ja; ik heb u reeds gezegd, mijneheeren, dat ik op mijne reizen naar de Antillen in de handen der zoogezegde roovers gevallen was, en eenigen tijd onder hen geleefd heb.’ ‘En gij kendet Lorenzillo?’ ‘Voorzeker. Veel is er op hem af te wijzen, dat lijdt geen twijfel; maar ik moet bekennen, dat men hem veel op het geweten legt, waaraan hij geen schuld heeft. Als hij op een geduchte wijze vecht, verwint of sterft - en daarin ligt zijne kracht en de vrees zijner vijanden voor zijnen naam; - als hij ongenadig en kortbondig straft, dan toch pleegt hij die lafheden niet, welke men hem aanwrijft.’ Die woorden werkten gunstig; de held, waarvan men sprak, won in de achting van een deel der aanwezigen. Men vroeg nieuws over Tortuga, over Hispaniola en hunne natuurwonderen; men wilde weten welk uiterlijk de gevreesde vrijbuiter had, voor wien de troepen des konings de vlucht namen enkel op het hooren van zijn naam; men wilde weten hoe hij leefde aan wal, hoe hij handelde op zee. Volgens de beschrijving van zijn persoon, die van genen kant der zee naar het vasteland was overgewaaid, was die vrijbuiter een reus van zes voet, met duivelsch uitzicht, een afschuwelijken baard, haren van een el lang en was hij gekleed in een hemd, letterlijk rood geverfd van menschenbloed. ‘Och neen, mijneheeren,’ riep glimlachend De Vertigneul, ‘het portret gelijkt in 't geheel niet. Lorenzillo is een man zooals een van u of ik; hij is hoegenaamd geen duivel, en heeft schier meer van eene vrouw dan wel van een man. Wat zijne kleeding betreft......... Doch,’ ging hij spottend voort, ‘ik wil geenszins, zooals men hier gezegd heeft, de gemoederen ophitsen.’ ‘Dwaasheid!’ ‘Geen dwaasheid!’ ‘Kom, vertel voort!’ ‘Neen, maar ik wil toch een woord zeggen over den dood van Van Hoorn, waarvan zoo even gesproken werd. 't Was na de inneming van Vera-Cruz door de flibustiers. Van Hoorn was een stout en ondernemend man, de schrik van den vijand op zee; maar hij was bovenal een zorgeloos man, die, als hij eens goed gevochten had, zich gaarne aan een zinneloos vermaak, aan cynieke spotternij met alle gevaar, overleverde.’ ‘Men heeft te Vera-Cruz wel iets anders gedaan dan gefeest!’ onderbrak Don Garcia spottend; ‘men heeft er gemoord, gebrand en geplunderd.’ De Vertigneul scheen wel besloten in die beschuldigende bijzonderheden niet te treden: recht duivelsche feesten, welke hij overigens niet rechtvaardigen kon, tenzij de zaak der vrijbuiters van die hunner opperhoofden te scheiden - en dat ware eene spitsvondigheid, welke gewis niet zeer ridderlijk zou geweest zijn, en de boekanier roemde gaarne op ridderlijkheid. De graaf zweeg dan ook, alsof hij in niets de zaken beoordeelen wilde, op de woorden des ritmeesters. ‘Middelerwijl,’ zeide De Vertigneul, ‘dat de overwinnaars, en Van Hoorn met hen, zich aan de meest dwaze uitspattingen, aan dans-, drink-, dobbel- en braspartijen overgaven, zag men eene vloot van veertien zeilen opdagenGa naar voetnoot(1) en toen de boekaniers moesten afzakken, wilde Lorenzillo vijftien honderd gevangenen aan land werpen. Van Hoorn wilde integendeel dien buit niet lossen. Echter was daartoe een groote reden, dewijl de proviand ontbrak. Over dit punt ontstond er twist tusschen de beide commandanten. Die twist liep zoo hoog, dat de sabels getrokken werden.’ ‘Een tweegevecht!’ ‘Juist, mijneheeren, en in dat tweegevecht bracht Lorenzillo zijnen makker een sabelhouw op den arm toe. Het scheelde niet veel of de vrijbuiters vingen onderling den strijd aan, en 't was slechts dank zij de tegenwoordigheid van geest van Lorenzillo, dat de overwinnaars niet allen als buffelvleesch aan de ra's der schepen hingen te droogen. Met moeite gelukte men er in, aan de talrijke vloot te ontsnappen.’ ‘Verwonderlijk, dat ook hier de notendoppenhistorie niet werd toegepast!’ spotte Don Garcia. ‘Waarom niet veertien schepen kraken gelijk veertien amandelen?’ De graaf luisterde niet, hij sprak altijd kalm voort: ‘Was het nu de schuld van Lorenzillo dat Van Hoorn, in die brandende luchtstreek, zich om die wonde niet bekreunde? Dat hij aan boord van zijn vaartuig bleef tieren, brassen, drinken, cyniek spotten met de pijnen, tot het koud vuur in de wonde kwam en hij, ten gevolge van eigen nalatigheid, stierf?’ Er liep een gemompel van goedkeuring door het koffiehuis. (Wordt vervolgd.) |
|