De Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijWandelingen door Londen,
| |
[pagina 116]
| |
hooren zeggen dat port in den regel niets anders dan een aftreksel van rood hout en brandewijn, en sherry een mengsel van brandewijn en bruine suiker was, en in den nacht, die op den eersten dag dat ik te Londen verbleef volgde, ondervond ik de kracht van die mengsels. Den volgenden morgen was ik zeer ziek, en nog vier dagen achter elkander moest ik in mijne kamer blijven, eer mijne organen zich hersteld hadden. Mijn zucht om de Engelschen in alles na te doen, waaraan ik dien avond ter wille mijner voorkomende vrienden zoo ver mogelijk toegegeven had, was er de schuld van, en ik nam dan ook het cordate besluit om voor den korten tijd dat ik Londenaar was, maar in alles den ouden Vlaming te blijven. Nog begrijp ik niet hoe de engelsche magen zulk een kost kunnen verdragen, zonder van streek te geraken.
het prentenboek, naar e. kurzbauer.
Ik zal mijne lezers de geschiedenis van die vier dagen sparen; het zij voldoende te zeggen dat Sintrey en zijne vrouw mij voortdurend gezelschap hielden en ik gedurende dien tijd overvloedige geiegenheid had om op te merken dat mijne gastvrije vrienden eene loffelijke uitzondering maakten op het ras der John Bulls, daar zij in huis de pijnlijke rol, die zij voor de buitenwereld speelden, opgaven, en er even hartelijk waren als de joviaalste vlaamsche jongen zijn kan. Wij hebben nog dikwijls gelachen om dien merkwaardigen avond, vooral als wij aan het diner zaten, doch voor geen geld van de wereld dronk ik nog port of sherry, en veel liever | |
[pagina 117]
| |
graaf louis de merode.
mgr. claessens.
getroostte ik mij het mengelmoes van allerlei vergiften, die men te Londen Bourgogne en Bordeaux noemt, dan de nationale dranken die mij vier dagen huisarrest hadden bezorgd. Ik was echter niet ziek te zijn, en zoodra ik weêr hersteld was, en uit kon gaan sprak ik er van om den inspecteur van policie bij zijn woord te houden en de dievenbuurt te gaan bezoeken. Sintrey verklaarde zich bereid om meê te gaan, want ook hij verlangde vurig de buurt te zien, waar de meeste Londenaars zich even vreemd gevoelen alsof zij zich midden in de hoofdstad van het Hemelsche Rijk bevinden. Den volgenden dag hadden wij voor Londen zeer vroeg gedineerd, dat wil zeggen, 's avonds om zeven uur, en stapten de deur uit om onzen tocht te beginnen. Londen bij avond gezien, biedt een gezicht aan, dat wonderlijk mag genoemd worden. Ja, men heeft gelijk, londen is een woestijn van gaslantaarns en straatsteenen, en ik voeg er bij, ook van menschen. Elk der duizenden personen die daar dooreen woelen en krioelen is een zandkorrel der woestijn, die slechts in zoover met de andere krioelende en woelende zandkorrels te maken heeft als zij te samen de woestijn uitmaken.
de illuminatie van het keizerlijk paleis te konstantinopel op 23 december 1876.
Elke Londenaar leeft geheel op zich zelven, en maakt hij met anderen kennis of bowoegt hij zich in zekere kringen, dan is dit alleen om
de botsing van twee treinen aan den ingang van den tunnel saint-innocent.
| |
[pagina 118]
| |
zijn hooge fatsoenlijkheid te doen bewonderen of zich een naam te maken van hoogst fatsoenlijk te zijn, indien hij dien nog niet mocht hebben. Hij stoort zich alleen aan zijne buurlieden Brown en Jones wanneer deze veel met de groote wereld verkeeren, opdat een glimp der grootheid door Brown of Jones bij die groote wereld opgedaan op hem mag terug vallen, en is dit het geval, dan is het zeker dat genoemde heeren veel door de londensche Sintrey's te dineeren zullen gevraagd worden. Veelal gebeurt het dat de heeren Brown of Jones doodonschuldig zijn aan den bijval waarin zij zich mogen verheugen; de een of andere mistress behoeft slechts in haar London directory (londensch adresboek) gelezen te hebben dat Brown of Jones, naamgenooten der heeren die zij kent, een zetel in het Parlement verkregen hebben, of in de Morning Post gezien te hebben dat zij op eene partij geweest zijn waar veel lords al hunne vervelendheid hebben ten toon gespreid, om het als eene uitgemaakte zaak te beschouwen dat de heeren van hare kennis, op zijn minst genomen, achterneven zijn van de beroemdheden, waarvan zij heeft gelezen. Doch ik vergeet geheel en al mijn uitstapke. De inspecteur van policie ontving ons even vriendelijk als de eerste maal, en verklaarde zich bereid ons met een tweetal zijner onderhoorigen te vergezellen. Op mijne aanmerking of het niet goed zou zijn onze portmonnaies en horloges op zijn bureau achter te laten, antwoordde hij, dat wij die gerust konden houden, want de pick-pocketsGa naar voetnoot(1) hadden wel zooveel ontzag voor de policie dat zij op plaatsen, waar wij midden op den dag van ons leven niet zeker waren, des nachts geen hand naar ons zouden uitsteken, zoodra zij den blinkenden hoed van den policie-agent zagen. De buurten waar wij zijn moesten, Whitechapel, Wapping en Christ Church, waren niet ver af, doch dewijl daar eerst om tien uur des avonds het werk begint, hetwelk duurt tot 's morgens drie uur, en er vóór dien tijd eene doodsche rust heerscht, moesten wij nog wat wachten alvorens er heen te gaan. Eindelijk konden wij opstappen en onze wandeling beginnen. Het eerst geleidde de inspecteur ons naar de verschillende logementen waar de dieven huisvesting vinden, en als ik nog denk aan die krotten, waar de lucht door de dampen van den gin en brandy, van de ale en het porter zoo verpest was, dat wij ons haastten om weg te komen, gaat mij eene rilling door de leden. Ik achtte het een geluk dat de meeste schelmen afwezig waren, want de liefelijke woorden, welke ons door de enkele gasten, die wij aantroffen, nagezonden werden, brachten mijn vertrouwen op de policie wel een beetje aan 't wankelen. Mannen met verdachte gezichten liepen onderzoekend langs ons heen, en groetten luide toen zij den inspecteur herkenden. Hier stond een groepke geheimzinnig met elkaar te fluisteren, daar schreeuwden een tiental kinderen, wier lompee nauwelijks voldoende waren om het naakte lichaam tegen den scherpen nachtwind te beschermen, van koude en honger, terwijl uit de ontelbare kroegen een geraas opsteeg niet ongelijk aan het rumoer van eene bende roodhuiden, die zich overgeeft aan het genot van een scalpendans. Wij traden een der kroegen binnen. De wanden schenen uit druipsteen gebouwd, zoo glinsterden zij van het vuil dat door de bezoekers er op achtergelaten en door den kastelein nooit afgewasschen wordt. De gin-drinkende schavuiten, tierden en raasden, speelden en dobbelden dat hooren en zien verging, en het was zeer noodig dat de inspecteur de insigniën zijner waardigheid vertoonde, want als wilde dieren schoten zij vooruit om ons te bekijken, toen wij er den voet in zetten. De dievenlantaarns der policie kwamen hier uitmuntend van pas, want alsof het afgesproken was, werden op eens alle lichten uitgedoofd, en ik geloof vast dat wij nooit den blauwen hemel meer zouden gezien hebben, indien wij den inspecteur niet bij ons gehad hadden. Deze verloor intusschen geen oogenblik zijne tegenwoordigheid van geest en nam een der belhamels gevangen, dien hij het licht had zien uitdraaien. Het tooneel veranderde toen, want meer dan vijftig handen boden brandende lucifers aan om het licht opnieuw aan te steken. De gevangene zwoer zijn dear inspectorGa naar voetnoot1) dat hij onschuldig was en bad en smeekte om zijne vrijheid, doch tevergeefs. Een der policie-agenten bracht aan de deur een fluitje aan den mond, waarop twee andere agenten kwamen toeschieten en den overtreder van ons overnamen. Wij vervolgden onzen weg, aangekeken door honderden onheilspellende oogen, doch zonder verdere ontmoetingen. Het verwonderde mij dat de policie de knapen, welke wij te gemoet kwamen, en die zij allen kende als handige dieven, vrij liet rond loopen, doch de inspecteur antwoordde dat hij alleen op de gelegenheid wachtte om hen op heeter daad te betrappen, als wanneer zij zonder pardon zouden geknipt worden; in dien tusschentijd waarborgde de engelsche wetgever hun de vrije uitoefening van hun bedrijf. Terwijl wij daarover aan 't praten waren, hoorden wij op eens een scherp en driemaal herhaald gefluit, waarschijnlijk van de policie, want de inspecteur zette ons tot spoed aan, tevens zijne agenten vermanende goed toe te zien, omdat de listen der pick-pockets ontelbaar zijn. Het gefluit had nog andere ooren opmerkzaam gemaakt, want de schaduwen die ons in vollen loop voorbij snorden, bewezen voldoende dat hier of daar iets bijzonders aan de hand moest zijn. ‘Dat zal er weêr op los gaan’, hoorde ik den inspecteur mompelen. ‘Penlow,’ zoo bevcol hij een der policie-agenten, ‘twintig man, goed gewapend over een kwartier op het Seven Dials Square! - En gij, heeren,’ vervolgde hij tot ons, ‘blijft koelbloedige toeschouwers van 't geen gij zult zien, want er is gevaar bij.’ Ik ben nooit een held geweest, vooral niet waar het op vechten en worstelen aankomt, en dus nog veel minder, waar doodelijke slagen zouden kunnen vallen, en ware ik niet overtuigd geweest dat desertie mij zeker het leven zou gekost hebben, ik zou geen oogenblik geaarzeld hebben het hazenpad te kiezen. Ik had dus geen keus en moest meê. Hoe dichter wij Seven Dials naderden, hoe grooter de toevloed van nieuwsgierigen en belangstellenden werd, en toen wij eene zijstraat insloegen was de drang zoo groot, dat ik het ergste vreesde. Wat er te doen was, kon ik onmogelijk raden, doch de inspecteur scheen alles overzien te hebben. In een oogwenk had hij zijn dievenlantaarn aan een stok gebonden en dien onder den kreet: policie! in de hoogte geheven. Dat was een tooverwoord, waartegen niemand bestand scheen, en onder de diepste stilte werd ons een ruime doorgang geopend. Dat was de zonderlingste positie waarin ik nog verkeerd had, tusschen die rijen schelmengezichten door t3 moeten loopen. Waar de rij op uitliep zou ik niet hebben kunnen zeggen, doch de inspecteur scheen zeker van zijn doel te zijn, want hij stapte zonder aarzelen verder. Eindelijk stonden wij stil, en het tooneel dat ik nu aanschouwde zal mij nimmer uit het geheugen gaan. Dicht tegen een huis aangedrongen, stonden of zaten een zevental personen, die evenals ik daar vreemd schenen te zijn, terwijl de koffers die zij bij zich hadden deden vooronderstellen, dat zij er verdwaald waren. Ik begreep de geheele zaak. Een speurhond, die op aas uit was, had hen waarschijnlijk in het oog gekregen, en een goeden buit in hen meenen te vinden. Tegenover de vier mannen van het gezelschap zal hij zich niet sterk genoeg gevoeld hebben en daarom een paar confraters hebben opgespoord om hem te helpen. Zoo stil had dit echter niet kunnen gebeuren, of de waakzame policie had lont geroken en den toeleg ontdekt, waarop het sein volgde dat wij gehoord hadden. Zulk een sein brengt al de dieven op de been, want dan komt er veel volk bij elkaar, en hoe broederlijk zij ook met elkaar drinken, toch vinden zij er geen bezwaar in elkaar te bestelen, wat bij een oploop geen kunststuk is. De aanslag was mislukt, want eer de vreemdelingen nog wisten wat die toeloop van volk te beteekenen had, begonnen de rijen reeds te dunnen, wat ik toeschreef aan de verschijning van de twintig policie-mannen, door den inspecteur besteld. Langzamerhand gingen allen heen, en het duurde niet lang of de policie en de vreemdelingen waren nog de eenige aanwezige personen. Een der vreemdelingen vertelde, dat zij door een man hierheen waren geleid, die hen even verlaten had om eene boodschap te doen, met de belofte spoedig terug te komen. Hij had woord gehouden, doch zonder de policie gerekend, die vooral in zulke buurten nooit slaapt. De vreemdelingen werden door eenige agenten naar een hotel geleid, en wij besloten onzen nachtelijken tocht te eindigen met een bezoek af te leggen aan de London-bridge. Het was wel is waar eene groote wandeling, doch de nacht was zoo helder dat ik er in 't geheel niet aan dacht huiswaarts te keeren. London-bridge bij nacht gezien, maakt niet dien grootschen indruk dien men er overdag van krijgt. De voorbijgangers zijn schaarsch terwijl de leuning door velen gebruikt wordt als bed, zoowel als de banken in den omtrek, waar zelfs geen plaats te krijgen is. Allen slapen zoo gerust dat men duidelijk kan zien, dat zij er meermalen den nacht doorgebracht hebben. Bij policie-verordening is het verboden op de banken zoomede op den leuning te slapen, doch de inspecteur nam de moeite niet de overtreders van het gebod te wekken, want, zeide hij, of ik er één wek of honderd, allen zullen hetzelfde antwoord geven: wij slapen niet, wij wandelen. Ook onder de bogen der brug zaten allerlei gestalten in elkaar gedoken te slapen, en te rekenen naar het aantal menschen dat wij dien nacht slapende en wakende op straat vonden, mag ik zonder overdrijving zeggen dat de bewoners van Londen, die den nacht in de open lacht door brengen, wel bij duizenden te tellen zijn. Wij waren vermoeid van al dat heen en weêr trekken en reden, na een dankbaar afscheid van den inspecteur genomen te hebben, huiswaarts, om insgelijks de rust te zoeken, die wij wel verdiend hadden. |
|