Anne Dieu-le-Veut.
Een verhaal uit de XVIIe eeuw,
Door August Snieders.
(Vervolg.)
Beiden spraken alsof zij inboorlingen van de gewesten waren, over de wondervolle en met natuurrijkdommen overstroomde west-indische eilanden, met hunne glinsterende zonne bij dag, met hunne zoele nachten, door vonkelende lichttorren verlevendigd, hunne wijde savanna's en maagdelijke bosschen, hunne boomen door bloemende slingerplanten als aaneengeschakeld.
Zij vertelden van reusachtige bloemen, vreemdsoortige vruchten; van de pisang, de broodvrucht, de mangroven, palmen en bananen; ze spraken van wilde buffeljachten, gevechten met alligators, beklimming van vulkanen en tochten op zee en door woestijnen.
De graaf, zoo zeide men, had in de bezittingen hooge ambten bekleed, en mevrouw de gravin had hem in alles en overal, zelfs op vele gevaarlijke tochten, vergezeld.
De vrouw was dan ook zoo stout als de man, en als zij alleraangenaamst in gezelschap zijn kon, allerliefst zong en de harp tokkelde, trok zij evengoed den dogen als de graaf, reed te paard zooals hij, en schoot met den kogel een half in eene plank gedreven nagel tot aan den kop in deze, alsof hij er met eenen hamer ingeklopt was.
Vrouwelijke galanterie, valentyns, serviteurs en hofmakers, waren bij de gravin niet erg in tel; immers, de bloemen die haar 's morgens door dezen of genen, naar de gewoonte dier dagen, gezonden werden, legde zij onverschillig ter zijde.
't Was niet omdat de roos, de tulp entyloos van ons noorden in kleurenpracht en grootte te versmaden waren tegenover de schitterende condoeli en passiebloemen, de roode cordia en de sneeuwblanke datura der zuiderlanden - neen! het huldebewijs zelve liet haar koud.
Als de gravin ter misse kwam, niet zelden de misse der gapers en slapers, zooals men die van twaalf ure noemde, hadden zich ook bij haar serviteurs opgedaan, die krakeelden en zelfs de degens wilden doen kletteren, om de eer te genieten haar naar de herberg de Gouden Ster te geleiden, waar de voorname reizigster gemeubeleerde kamers bewoonde; doch ook al dat mierengewoel rondom haar, had zij telkens doen ophouden.
Eens zelfs toen haar dat krakeel bijzonder verveelde, was zij plotseling bij den kerkhofmuur blijven staan, had de flikflooiers met een donkeren, scherpen, vurigen blik aangekeken, en zagen de modejonkers plotseling in hare kleine hand, een dolk met fijn lemmer glinsteren, waarop die heeren onder strijkagies en salutaties aftrokken.
Welnu, men bewonderde haar daarna nog des te meer.
De Brusselaar is nog altijd dezelfde......
Op den dag dat wij den graaf en de gravin De Vertigneul op den tour à la mode ontmoetten, hadden beide gedineerd ten huize van een der graven De Berlaymont, die dan ook zoo geestdriftig voor de beide vreemdelingen was ingenomen, dat hij zijne welbezette stallingen ten hunnen dienste stelde, en menige vroolijke partij ter hunner eere in ontwerp had.
Gedurende den maaltijd had de jonge gravin eene wonderlijke mengeling van hooge onderscheiding en tevens van buitengewone onafhankelijkheid aan den dag gelegd; zij had soms zelfs een toon van gezag aangenomen, zonder dat men zeggen kon dat deze haar niet eigen was.
Men schreef echter dien geest van onafhankelijkheid, die plotselinge opwellingen, dien hoogen toon toe aan de verschillende omstandigheden waarin zij geleefd, aan het zwervende leven, dat zij geleid had, aan de personen met welke zij verkeerde, aan de hooge bedieningen van haar echtgenoot.
Met eene onmiskenbare bevalligheid was zij echter de eetzaal binnengetreden, en had wel getoond dat het salette haar eigen was; met eene zekere ongedwongenheid bevochtigde zij, vóór het diner, hare fijne vingeren in het zilveren lampet met rozewater gevuld, en beantwoordde met onderscheiding de hoffelijkheid van den heer des huizes; doch later zag men een zweem van minachting op hare lippen, als zij jonkers en joffers van de mode hoorde spreken, van poeder en reukwerken, van strikjes en faveurkens.
Het scheen dat zij vluchtig den neus optrok voor de confituren, marmeladen en zoetigheden; doch zij liet zich het wildbraad en den wijn in ijs gekoeld, voortreffelijk smaken.
Wat aan mevrouw dan toch wel bekoorde? had men gevraagd.
Gewis, Brussel was Parijs niet; maar Parijs was toch wel het paradijs der aarde.
En alsof de verlangens en de wenschen van mevrouw De Vertigneul geruimen tijd met geweld onderdrukt waren gebleven, en eindelijk eensklaps ontploften, zeide zij op hartstochtelijken toon:
‘Wat mij aantrekt? 't Zijn niet de prachtige steden op het vasteland, neen! Ik wil leven in de maagdelijke bosschen, in de savanna's ter jacht gaan; leven in Gods vrije en grootsche natuur, op de bruisende zee, op het land de lans drillen, de pistool hanteeren........’
Twintig kreten van verwondering hadden elkander opgevolgd; doch graaf De Vertigneul was bij die driftige taal zijner vrouw eenigzins bleek geworden; uit zijn blauw oog, door de gefronste wenkbrauwen verdonkerd, schoot als een straal vuur.
De graaf trachtte den oogslag zijner vrouw te ontmoeten, gewis om haar zijn misnoegen over haar driftigen uitval te doen kennen.
Toen hij daarin echter niet gelukte, nam hij plotseling een gekscherenden toon aan en gaf weldra eene andere wending aan het gesprek.
Na den maaltijd waren de twee gasten te paard gestegen en mevrouw vooral had de bewondering van allen, in het berijden van het fiere paard des heeren De Berlaymont opgewekt, zooals zij dit nu andermaal deed op den tour à la mode.
En voorwaar, de modejonkers die daar hadden plaats genomen waren zeker wel kenners!
De gepluimde hoeden, kleurige kleedsels, sneeuwwitte kragen, kostbare degens of wandelstokken, gouden of zilveren sporen - kortom, geheel hun uiterlijk zeide, dat die heeren de toongevers van de baan waren.
De stoute oogslag, dien zij in het ronde wierpen, het soms wat al te luidruchtige gelach, de hooge toon, dien zij opzichtens minderen aannamen, de kennis, waarmeê zij over voorbijdravende paarden, koetsen, vrouwen en rennende hazewinden spraken, zou dit overigens wel bewezen hebben, zelfs hunne kleeding daargelaten.
De modejonkers lieten eene gansche rij van uitroepingsteekens hooren, toen de schoone gravin De Vertigneul voorbijreed.
In plaats dat de rijderes echter de tweede laan zou oprijden, waar haar nieuwe bewonderaars zouden opwachten, zette zij haar paard in sterken draf en vervolgde haren weg.
Toen de graaf en de gravin eindelijk buiten het gewoel gekomen waren, lieten zij hunne paarden den vrijen teugel. Als de wind vlogen beiden onder de boomen en langs de Antwerpsche vaart voort, en verdwenen weldra in een stofwolk voor aller oogen.
De wandelaars op den tour waren den groenen stadswal opgesneld en zagen van deze hoogte die onstuimige, wilde en fantastische vaart; bij de jongeren draaiden de hoofden nog meer dan te voren en de gravin De Vertigneul verspreidde eene nieuwe aureool rondom zich; bij de ouderen van dagen deed die wildzang een bedaard hoofdschudden ontstaan.
De tour à la mode, welke door het optreden der gravin dien dag eene buitengewone aantrekkelijkheid bekomen had, was nu voor de jonkheid ook zoo droevig als een begrafenis.
Pratend keerde de groep jongelingen, die wij straks opmerkten, naar de stad terug.
Onder hen bevond zich de markies Henry d'Ambrelle, een Franschman van een dertigtal jaren, die slechts sedert een paar dagen in de hofstad was aangekomen en voor de eerste maal op de wandeling verscheen.
Hij was een flink jonkman, met scherp geteekend gelaat, donker oog, zwart haar, wiens kleeding wel aantoonde dat hij den Brusselaar voor 't minst een jaar in de grillige mode vooruit was; immers, hij droeg een laken justaucorps, en wel couleur de musc, tot boven geknoopt, een bos van kleurige linten op den rechter schouder, een losgeknoopten cravatte van kant, effenkleurige zijden kousen en schoenen à la cavalière.
En 't stond hem wel, dat kleedsel, waaraan slechts de pruik met afhangende krullen ontbrak.
Henry d'Ambrelle was met een bijzonder gezantschap, weinige dagen te voren, te Brussel aangekomen, en had in de wereld der modejonkers, in het salette, op de wandeling en in de verschillende vereenigingen, wat men noemt, eene schitterende entrée gedaan.
Door zijne kalme, deftige en hoogst onderscheiden manieren, had hij reeds in den aanvang de aandacht van menige schoone tot zich getrokken.
Men mocht zeggen dat de gezantschapssecretaris juist de tegenvoeter was van de gravin De Vertigneul; beiden deden zich langs geheel met elkander in strijd zijnde wegen opmerken. Er was slechts één punt waarin beiden overeenkwamen: beiden bezaten onderscheiding.
De naam der De Vertigneul's was herhaalde malen in het bijzijn van den markies genoemd, doch die naam was hem wel is waar niet vreemd, doch de personen die hem droegen waren hem geheel onbekend.
Men had hem echter, sedert zijn kortstondig verblijf te Brussel, zoo dikwijls de schoonheid van mevrouw De Vertigneul geroemd, dat ook hij op de teenen ging staan om het paar te zien, toen men het door een uitroep van verrukking, op den tour à la mode aankondigde.
Pas had de markies echter de gravin ontwaard, of hij ontstelde hevig; hij gevoelde dat hij bleek, doodsbleek moest geworden zijn. Gelukkig had men het rond hem te druk met de aansnellende amazone.
‘Anne,’ mompelde hij, ‘is het mogelijk! Anne!’
Er zakte hem als het 'ware een nevel voor de oogen, en hij strekte de hand uit om tegen den stam eens booms te kunnen leunen.
Toen hij tot bezinning kwam, bemerkte hij niets meer dan eene stofwolk, in welke die plotselinge verschijning verdwenen was. Hij volgde zijne makkers niet op den wal om het paar na te staren, en toen zijne nieuwe vrienden van daar terugkeerden, dacht hij andermaal volkomen meester over zich zelven te zijn.
(Wordt vervolgd.)