Professor Verzamellens over den dauw.
(Vervolg.)
Ook de grieksche wijsgeer Aristoteles heeft den dauw verklaard. Voorzeker, hij is een der grootste denkers die de aarde ooit gedragon heeft, en hem is 't niet te wijten, dat gedurende zoo vele eeuwen zijne uitspraken hooger werden gesteld dan 't gezond verstand. Wie echter zou vermetel genoeg zijn, het woord van den wijsgeer bij uitnemendheid aan de feiten te toetsen; dit was immers eene dwaasheid! Hij had gezegd: ‘de dauw is een vocht dat bij helder weder, wanneer de lucht geen kracht genoeg bezit om het naar boven te trekken, door de koude van den avond neêrvalt en zich aan de voorwerpen vasthecht;’ - dus was het zoo. Ik zal dit gevoelen niet weêrleggen; de nadere omschrijving daarvan gegeven: ‘dauw is een fijne regen die des nachts uit den hemel daalt,’ vervalt vanzelf, wanneer men slechts bedenkt, dat de groote helderheid der lucht de dauwvorming het meest begunstigt.
Eerst tegen het einde der vorige eeuw had zekere Gersten, een duitsch geleerde, den moed openlijk de leer van Aristoteles aan te vallen. Doch ook hij mocht er niet in gelukken van alle verschijnselen die den dauw vergezellen, eene juiste verklaring te geven; en al zocht onze groote Musschenbroek door zijn overwegend gezag Gersten's dauw-theorie te staven, met ‘uitwaseming van kruiden en planten’ het laatste woord was nog niet gezegd. Dit begreep onze vaderlandsche geleerde zelf, dewijl ook andere voorwerpen dan die tot het plantenrijk behooren, door den dauw worden bevochtigd. Daarom was Musschenbroek de meening toegedaan, ‘dat de dampen die uit de aarde opstijgen en des daags door de zonnehitte worden verdreven, des nachts, door de groote afkoeling van den dampkring, spoediger en gemakkelijker door de nabijgelegen stoffen werden aangetrokken of zelfs als druppelen op de aarde bleven liggen.’ Dufay, een fransch natuurkundige, verdedigde dit gevoelen en..... maar ik word te langdradig: laten wij onze aandacht op het nieuwere vestigen.
In onzen dampkring is altijd, nu eens meer dan eens minder, waterdamp aanwezig, en onze nevels, wolken, regens, onze sneeuw- en hagelbuien zijn niets anders dan de neêrslag van dien damp. De dauw nu, dat heerlijk verschijnsel, 'twelk na een gloeienden zomerdag de natuur zoo heilzaam verkwikt, is een bijzonder geval van neêrslag van den waterdamp.
Gij weet wat men in de natuurkunde verstaat door het woord ‘uitstralend vermogen’; namelijk, de meerdere of mindere gemakkelijkheid waarmeê een stoffelijk voorwerp zijne warmte aan anderen afstaat. Gij weet ook dat, wanneer de physicus van warmte spreekt, hij niet altijd dat verschijnsel in 't oog heeft 'twelk voelbaar op onze lichaamsdeelen werkt en de warmtegraad daarom verhoogt, maar dat hij alle temperatuur bedoelt, die door een thermometer kan waargenomen worden, zij het ook 20 graden onder nul. De temperatuur immers van eenig voorwerp kan altijd lager worden (dat wil zeggen tot 273 graden onder nul, het absolute doch onmogelijk bereikbare nulpunt); en een stof die een temperatuur heeft van 20° is voorzeker warmer dan eene andere die den thermometer tot 22° zou doen dalen. Nog moet ik aanmerken (neemt mijne uitweidingen niet kwalijk) dat de waterdamp gezegd wordt te verdichten, zich te vormen tot wolken, nevels enz. wanneer zijn warmtegraad geringer wordt, of ook wanneer hij het punt van verzadiging bereikt. Bij dit laatste zal ik nu niet langer verwijlen, doch voor 't eerste: de verdichting van waterdamp, een voorbeeld ter opheldering aanvoeren.
Wat geschiedt er in den stoomketel van een locomotief? Boven het kokende water zweeft en drukt een brandend heete waterdamp die stoom wordt genoemd en het eigenlijk gevleugelde paard is, van geheel den trein. Die stoom nu, of verhitte waterdamp, is in den stoomketel onzichtbaar; doch de machinist gebruikt hem, laat hem ontsnappen naar de stoomschuif (waaraan de stang verbonden is die 't groote wiel in beweging brengt) en geeft hem daarna verlof om langs den schoorsteen zich in de vrije lucht te verliezen; door deze werking heeft die waterdamp reeds veel aan warmte verloren, of liever gelijk de geleerden zeggen: zijn warmte is in arbeid omgezet; en toch is hij bij 't verlaten van den schoorsteen nog onzichtbaar. Gij hebt immers wel opgemerkt dat een of twee centimeter boven de pijp de grijze stoom nog niet kan waargenomen worden? - Nauwelijks echter heeft de stoom zich met den dampkring vermengd of hij verliest zijne warmte, wordt verdicht en blijft in dikke wolken zweven boven den voorbijsnellenden trein.
Maar, zult gij zeggen: de dikke rook van den vuurhaard vermengt zich dikwijls met den stoom in den schoorsteen en kan dus den bespieder bedriegen...
Welnu, nemen wij een ander voorbeeld. Wanneer het water in den theeketel het kookpunt bereikt heeft, wordt er stoom gevormd, die langs de tuit den ketel verlaat, eerst onzichtbaar is en daarna als wasem zich in de kamer verspreidt.
Keeren wij nu tot het punt waarvan ik uitging terug. De waterdamp in onzen dampkring aanwezig, bezit een groot uitstralend vermogen, maar hij is verspreid in eene groote massa lucht, die zijne mededeelzaamheid meer dan honderdmaal overtreft. Alvorens derhalve de waterdamp zijn punt van verdichting bereiken kan, moet hij niet alleen zijn eigen warmte afstaan, maar ook die der lucht, welke hem van alle zijden omringt. Eene vertraging in de afkoeling zal hiervan het gevolg zijn, als ook dat vaste stoffen op de oppervlakte der aarde, die zeer gemakkelijk hare warmte aan andere voorwerpen mededeelen, in snelheid van verkoeling den waterdamp zullen overtreffen; op deze lichamen kan hij dus tot vloeistof worden verdicht, ja zelfs stollen tot rijp, terwijl eenige voeten boven den grond zijn gasvormige toestand behouden blijft.
Nogmaals een kleine afwijking, die gij den oud-professor wel ten goede zult duiden; 't is altijd mijn streven geweest zóó mijne meeningen voor te dragen, dat ieder mij volgen kan.
Door 't woord ‘lichaam’ verstaat de natuurkundige, gelijk ik u reeds vroeger heb gezegd, niet alleen den mensch of het dier, maar alle stoffelijke voorwerpen die in de huishouding der natuur voorkomen, dus water, steenen, gassen, bloemen en planten, kortom alles wat onder 't bereik onzer zintuigen valt. Overeenkomstig den toestand nu waarin die lichamen voorkomen, worden zij verdeeld in vaste, vloeibare en gasvormige lichamen; hout en steen zullen dus vaste, water en olie vloeibare, lucht en waterdamp gasvormige lichamen worden genoemd.
Wat ik daareven zeide over de verdichting van den waterdamp is geheel op den dauw toepasselijk.
(Wordt vervolgd.)