De Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 68]
| |
aan, maakte zich zelven in zijn rood trompetterspak en zijn vrouw Katrijntje Pieters tot de hoofdpersonen en bracht er Snikhals bij, die Jan de Wit moest voorstellen. In het begin deed hij geweldig in de politiek en stak allerlei schimpscheuten af op de stadhouderlooze regeering en de witte partij, waar 't volk pleizier in vond; later echter, toen hij veel te lijden had van zijn booze vrouw, maakte hij zijn eigen huishouden tot het hoofdonderwerp zijner vertooningen. 't Spreekt vanzelf dat de kleuren en bijzonheden waarin deze traditie verteld werd, grootendeels afhingen van den verhaler, doch de fond was en bleef dezelfde, hetgeen ook bevestigd wordt door Jacob van Lennep in zijn boek: De voornaamste Geschiedenissen van Noord-Nederland, door Mr. J. van Lennep aan zijne kinderen verhaald. Van Lennep spreekt daar echter over Hansworst en Polichinel, aan wie Jan Klaassen zijne rol ontleend en alleen in zoover verandering daarin gebracht zon hebben, door aan zijn spel zijn eigen naam te geven. Ter Gouw meent dat Van Lennep hier gedwaald heeft, daar er vóór Jan Klaassen van geen poppenkas sprake is geweest, ten minste in geen enkele oorkonde is daarvan iets te vinden, en ook de orerlevering zwijgt er van. Ter Gouw verdedigt verder zijn geloof aan de amsterdamsche traditie, die door niemand ernstig in twijfel was getrokken, en verklaart dat zij volstrekt niet onwaarschijnlijk is. Dat een trompetter, na uitgetrompet te hebben, de poppenkas ging vertoonen is niets ongehoords en een zeer natuurlijke zaak voor iemand die geen bepaald handwerk kende. Een groote roode neus is evenmin iets onnatuurlijks voor een trompetter, integendeel. Maar de bult!
het werk looft den meester, naar ad. echtler.
De bult behoort den grappenmaker, niet den trompetter, zegt de heer Ter Gouw. Als trompetter was Jan Klaassen recht van lijf en leden; maar toen hij zijn eigen figuurtje als grappenmaker in de poppenkas ging vertoonen, moest dit gebult en roodgeneusd zijn, en tot bewijs daarvoor haalt hij verschillende voorbeelden aan, waaruit blijkt, dat van vroeger tijden roode neuzen en bulten de vaste kenteekenen waren voor grappenmakers, dat de roode neus vroolijkheid en de bult geestigheid moet verbeelden. De tweede schrijver over Jan Klaassen die hekeling verdient, is de Franschman Ch. Magnin in zijn boek Histoire des Marionnettes en Europe, depuis l'antiquité jusqu'a nos jours. Hij verwart daarin namelijk Jan Klaassen den poppenkasman, met zekeren Jan Klaassen, den held uit een blijspel van Asselijn, die in 't laatst der 17e eeuw veel opgang maakte. Daarenboven wil hij dat Jan Klaassen zijn karakter ontleend heeft aan den engelschen Punch en den franschen polichinel. Door zijne onwetendheid omtrent het eerste punt heeft hij geen recht om over het laatste een oordeel te strijken, zoodat zijne getuigenis niet veel waard is. De Duitscher Carl Engel heeft het in zijn Deutsche Puppenkomödien niet beter gemaakt. Hij heeft blijkbaar uit Magnin geput en geeft daarbij als zijne eigene meening te kennen, dat Jan Klaassen ook nog zou geleerd hebben van den duitschen Hansicurst. Ook hollandsche auteurs, als de heeren | |
[pagina 69]
| |
S. Susan van Deventer en A. Ising van 's-Gravenhage, hebben zich aan eene beschrijving van Jan Klaassen gewaagd, doch beiden vertelden niets nieuws. Eerstgenoemde mengde vreemde schrijvers en Van Lennep's oordeel dooreen, terwijl laatstgenoemde, evenals de Franschman Magnin, Jan Klaassen uit de poppenkas met dien uit het spel van Asselijn verwart. De heer Ter Gouw zal oorspronkelijke documenten aanhalen, om te bewijzen dat Jan Klaassen een Amsterdammer is geweest, welke documenten gevonden zijn in de archieven der Nieuwe Kerk. Hij begint met te verklaren dat de bijzonderheden der amsterdamsche traditie valsch zijn, daar het jaartal verkeerd is opgegeven. Daarenboven had Jan Klaassen niet onder Willem II maar onder Willem III gediend, en kan hij dan ook niet de trompetter geweest zijn die in 1650 voor de Regulierspoort Wilhelmus geblazen heeft.
de engelsche noordpcol-expeditie.
Godsdienstoefening aan boord van de Alert. Dit doet echter niets aan de eigenlijke zaak af, dewijl het tijdsverschil niet groot is. In 1692 verscheen een boek getiteld: De volgeestige Werken van dr. Salomon van Rusting en daarin heet het reeds: Mijn paard is droezig (zey Jan Claassen) wat is dit?
Ja, 't heeft de droes (zey Trijn) als jij er maar op zit.
Dit rijmpke kon niet anders dan aan de poppenkas ontleend zijn, en het spreekt in zoo ver voor Ter Gouws bewering, dat het bewijst
graaf andrassy.
een ongeval aan het aquarium te new-york.
prins gortschakoff,
de cycloon in bengalen. (engelsch indië.)
Gezicht op de reede van Chittagong. Gezicht op het hoofdplein van Chittagong. | |
[pagina 70]
| |
1. dat Jan Klaassen een ruiter was en 2. dat Katrijn een kwaadaardige vrouw is geweest, en juist deze twee punten komen geheel overeen met den inhoud der documenten, waarop de heer Ter Gouw zijne bewijzen steunt. Nog een ander boek met rijmpkens, getiteld: De Vrolijke Bruiloft Gast waarvan zekere J. Jonker de rijmer was en dat in 1697 het licht zag, maakt wel degelijk onderscheid tusschen Jan Klaassen uit de poppenkas en den asselijnschen Jan Klaassen, wiens vrouw daarenboven Saartje Jans heette en niet Katrijntje Pieters. De karakters der twee Jan Klaassens komen er ook duidelijk in uit, zoowel als die hunner vrouwen. Jan Klaassen uit de poppenkas is de vroolijke wijsgeer en zijn naamgenoot de schijnheilige huichelaar, welke rol hij ook in genoemd blijspel heeft. Daarenboven komt het kijven en slaan van Katrijntje Pieters te helder voor den dag, om niet de gevolgtrekking te maken, dat de rijmer haar goed van Saartje Jans wist te onderscheiden. De twee eerste dokumenten die nu aangehaald worden, zijn twee stukken waarin de kerkeraad Catrijn Pieters en Jan Claassen voor zich daagt, om gehoord te worden over hunne scheiding, want de boosheid zijner vrouw ging zoover, dat zij hem verlaten had. Het derde stuk bevat de verklaring, dat zij beiden voor den kerkeraad verschenen zijn en Jan Claassen heeft bekend, zijne vrouw om hare ‘dronckenschap’ en andere ondeugden niet meer in huis te willen hebben, zoodat ‘de Eerw. Kerekeraedt geconcludeerd heeft, dat haer beyde de censure sal aangeseght worden, hetweleke ook gedaen is.’Ga naar voetnoot1) Het is waar, in deze dokumenten is van geen beroop sprake, en het kon dus aan twijfel onderhevig zijn of hier Jan Klaassen de poppenkasman wel zou bedoeld zijn. De figuur van Katrijntje is er echter te trouw in weêrgegeven, dan dat daaromtrent een gegronde reden van twijfel zou kunnen bestaan. Daarbij komt nog, dat het woord poppenkasman voor den kerkeraad reeds een gruwel was, zoodat een schrijver dier eerwaarde vergadering het niet zou hebben durven wagen dit woord te gebruiken. In het boek der kommissarissen, waarvoor zij zich vertoonden om te trouwen, staan zij als volgt aangeteekend: Jan Claasz van Amsterdam, Trekwerker, oud 22 jaren, in de Anjeliersstraat, geassisteert met sijn Moeder Kniertje Wouters, en Catarina Pieters van Amsterdam, oud 23 jaren, in de Tuijnstraat, geassisteert met haar Moeder Pretangie Clement. Dus weêr eene nieuwe moeielijkheid, want kan Jan Klaassen, de trekwerker, niet een ander personage zijn dan Jan Klaassen, de poppenkasman? In 't geheel niet, zegt de heer Ter Gouw; 't bewijst alleen dat Jan Klaassen, toen hij trouwde, reeds uit den dienst ontslagen was, en de trompet neêrgelegd had, om eene andere betrekking te zoeken. Door trekwerk verstond men het vervaardigen van weefsels met patronen, waartoe de kettingdraden opwaarts moesten getrokken worden, hetgeen geschiedde door middel van treksnoeren, die van houten knoppen voorzien waren. Daar dit werk spoedig te leeren was, was het ook een toevlucht voor allen die geen vast ambacht kenden, en het kan geen verwondering wekken dat een uit den dienst gekomen trompetter dit handwerk ter hand nam, om in zijn onderhoud te voorzien. Op grond van deze bewijzen en 'tgeen door overlevering bewaard is gebleven, ontwerpt de heer Ter Gouw de volgende schets, waarmeê wij ons artikel willen besluiten. Jan Klaassen is in 1664 te Amsterdam geboren en is in 't eerste tijdperk van zijn leven een straatjongen geweest. De straatjongens in de amsterdamsche achterbuurten genoten toen nog een gelijke opvoeding als het kroost der Friezen en Batavieren: zij leer-den zwemmen, te paard rijden en vechten, maar van lezen en schrijven niet veel. Gezegde jongens drongen zich al spoedig als volontair op aan de stallen van sleepers en wagenaars, en hielpen de paarden naar 't wed of naar den hoefsmid brengen; zoo konden ze doorgaans eer paardrijden dan lezen. Dit duurde totdat zij de jaren en den groei hadden, om als soldaten-jongen bij een vendel of een kornet te worden aangenomen, en dan werden zij later trommelslager, pijper of trompetter. 't Laatste was het geval met Jan Klaassen. Maar 't krijgsmansleven schijnt hem op den duur niet aangestaan te hebben, want nadat hij eenige jaren de trompet voor de prinsenruiters geblazen had, nam hij zijn ontslag, en keerde naar zijn oude buurt terug. Geen ambacht kennende, kwam hij aan eene weverij als trekwerker te recht; maar zijn dagelijksch brood niet alleen willende eten, besloot hij in 't huwelijksbootje te stappen en trouwde hij den 17 september 1686 met Katrijn Pieters. Bij 't eentonige trekwerk kon een man als Jan Klaassen het niet lang uithouden; veel weekgeld gaf het niet, en Katrijntje zal hem ook al spoedig hebben beduid, dat hij meer verdienen moest. Weg dus met het trekwerk. Poppenspel en grappenmaken kwamen beter met zijnen aard overeen, en hij begreep, dat hem dat ook wat meer zou kunnen opbrengen. |
|