De engel der bergen.
Geïllustreerde novelle, door Mathilde.
(Vervolg.)
De goede oude heer was dus verplicht zelf de onaangename taak ten uitvoer te brengen.
‘Zeg eens, Maria,’ zoo begon hij, ‘ge hebt die oorringen van mijn nicht nergens gezien?’
‘Niet meer nadat zij ze aan de vreemde dame toonde.’
‘Is dat werkelijk waar?’
Zij zag hem aan met zulk een doordringenden blik, waarin een weemoedig verwijt en tegelijk diepe verontwaardiging te lezen stonden, dat de oude heer er geheel verward door raakte en sprak:
‘Nu ja, ik geloof u wel, maar mijne nicht houdt niet van u, en mijne goede vrouw heeft zooveel verdriet gehad.’
Na die zonderlinge verontschuldiging, keerde hij Maria den rug toe, en verklaarde zeer krachtig aan de beide mevrouwen Van Barnwijk, dat hij niet meer van die beschuldiging wilde hooren en dat, zoo Philippine haar oorringen werkelijk verloren had, zijn vrouw haar maar een paar nieuwe moest koopen; waarop beiden natuurlijk verklaarden, dat het niet om de dingen zelf was, maar een dief aan huis, dat was te erg: de bedienden waren van beproefde trouw, maar de vreemde juffer.
En zoo gingen eenige verdrietige dagen voorbij; Maria weende noch klaagde; er was niets aan haar veranderd; alleen merkte Thérèse en ook haar oom op, dat het meisje bij den dag afviel en dat haar hoest soms zeer onheilspellend klonk. Van Barnwijk werd verwacht; op den dag van zijn komst was Philippine bedaarder dan in den laatsten tijd en zij gebruikte al haar overredingskracht, om haar tante over te halen, niets van het geheele geval aan Frans te zeggen.
‘Neen, dat gaat niet,’ was 't antwoord: ‘ik heb Thérèse reeds er over gesproken, om een ander kosthuis, bijv. een klooster van Aken voor dat kind op te zoeken.’
‘Maar tante, is dit niet te streng? We hebben toch geen zekerheid, daar zij alles ontkent, en bij 't onderzoeken harer kamer vond men niets.’
‘Ge zijt te goedhartig, Philippine, maar laat dat aan mij over; ik heb mij in dit wespennest gestoken en nu moet ik er mij uit redden, maar God straft ons zwaar.’
Weenend kwam Thérèse 't besluit harer tante aan Maria overbrengen; deze bleef kalm.
‘Maar treft u dit niet, blijft ge dan altijd even onverschillig? 't Is of gij een levend steenen beeld zijt; hindert u dit niet?’
Weer zag zij Thérèse met een harer onvergelijkelijke, sprekende blikken aan, en naar 't kruisbeeld wijzende, sprak zij met doffe stem:
‘Hij heeft oneindig meer geleden.’
‘En door die gedachte lijdt gij niet meer?’
‘O, ik lijd! 't Is gemakkelijker een ceder uit den Libanon te rukken, dan 't hart te verbieden het lijden te voelen, maar ik draag het uit liefde voor God en van mijn geheim.’
‘Ge zijt een engel, en dit huis is niet waard, door u bewoond te worden, maar ach! wat moeten wij nu doen!’
‘Ik zou gaarne in een klooster gaan.’
‘Voorgoed?’
‘Dit was mijn liefste wensch, doch ik ben zoo zwak, lieve vriendin! Ik kan God het offer brengen van mijn geluk en van mijn leven, maar ach! ver van Palestina te moeten blijven door een gelofte, dat kan ik niet! Daar zou ik willen rusten op de plaats door den Engel Gabriël, de heilige Moedermaagd en door onzen jeugdigen Verlosser als heilig gewijd.’
‘Wilt ge nu teruggaan?’
‘Ik durf nog niet, maar als ik wederkeerde, dan zou pater Antonio overtuigd wezen dat het mijne roeping was non te worden en ik zou bij de Dames van N.D. de Sion veilig wezen.’
‘Welnu, in afwachting van een goede gelegenheid kunt gij nergens beter zijn dan bij de Franciscanessen van Aken, maar ik blijf geen dag langer in dit huis. Onder vreemden zal ik mijn brood verdienen, liever dan van zulke familie afhankelijk te zijn.’
‘Thérèse, gij bezondigt u!’
‘Omdat ik een arm, verlaten kind bescherm?’
‘Door uw oploopendheid. Om mij hebt ge al die dagen geen goed gebed kunnen spreken.’
‘En Philippine dan?’
‘God verlichte haar en ook u, lieve, trouwe vriendin! Wat houdt gij goed uw belofte!’
Snikkend verliet Thérèse de kamer; Maria deed haar doek om en verliet eenige oogenblikken later Val-Clémence.
Een uur later kwam Frans; zijn eerste vraag gold de kinderen.
‘Ze zijn gaan wandelen,’ antwoordde Philippine een weinig onverschillig.
‘Alleen?’
‘Met de bonnes.’
Zij zelf was met de drie kinderen en hare tante uit geweest, maar onderweg had zij een bezoek afgelegd en sedert dat oogenblik niet meer aan de kinderen gedacht. De kleine Edmond alleen was bij het kindermeisje gebleven.
Men zette zich aan de theetafel; de lichten waren opgestoken, want het begon duister te worden. Frans zag wel dat er iets haperde.
‘Mag. ik de Nazareensche nu ook eens zien?’ vroeg hij.
‘Ze is op haar kamer,’ was het koele antwoord der tante. Philippine keek voor zich. Thérèse zag er tegen haar gewoonte zeer knorrig uit. Oom alleen praatte en rookte als gewoonlijk. Een uurtje ging om; de oogen van Frans dwaalden onophoudelijk naar de pendule,
‘'tls bij halfzes,’ sprak hij; ‘me dunkt dat het toch te laat is voor de kinderen om nog te wandelen, of zijn ze ergens heengegaan?’
‘Ik geloof dat ze bij den boterboer van tante gegaan zijn om appelen te eten.’
‘Weet ge dat niet zeker, Philippine?’
‘Och jawel, ze zullen er wel zijn.’
Hij stond vol ergernis op en liep heen en weer.
‘Wat zijt ge toch bespottelijk ongerust, Frans,’ vermaande tante.
‘Ik moet het voor beiden zijn,’ mompelde hij, en zijn vrouw, die 't hoorde, werd vuurrood.
‘Zal ik den knecht eens naar den boer zenden?’ vroeg Thérèse.
‘Och ja, dat zou mij groot pleizier doen.’
Thérèse verliet het vertrek en Frans ging haar na.
‘Zoo is hij nu altijd!’ klaagde Philippine; ‘en dan doet hij het voorkomen of ik zoo'n onverschillige moeder ben; de goede God weet het beter, maar ik heb mijn systeem.’
‘Ik was als hij,’ zuchtte de oude mevrouw; ‘en van Barnwijk.. is nooit zwaartillend geweest.’
‘Is er iets gebeurd, Thérèse?’ vroeg Frans, met zijn zuster buiten gekomen.
‘Och, Frans, ik zal 't u later wel eens vertellen.’
‘Is de Arabische in ongenade?’
‘Natuurlijk en ik er bij. Voor niets is uw vrouw geen drie weken hier geweest.’
Frans beet op zijn lippen; juist kwam Lina, 't kindermeisje van Edmond, langs hen.
‘Waar komt ge vandaan?’ vroeg Thérèse.
‘Ik heb Eddy naar bed gebracht.’
‘Is Antje al thuis?’
‘Ik weet het niet, misschien is zij in de keuken.’
‘'t ls me hoogst onaangenaam, dat de kinderen in de keuken zitten,’ bromde Frans.
Zij gingen beiden den gang door en Thérèse maakte toen de keukendeur open: Antje zat zeer rustig bij de tafel, tusschen de keukenmeid en den knecht, een kopje koffie te drinken.
‘Waar zijn de kinderen?’ vroeg Thérèse, die 't koud zweet voelde uitbreken.
‘Bij mevrouw immers,’ antwoordde Antje verwonderd; ‘toen mevrouw naar het spoor wilde gaan, moest ik thuis blijven om haar japon in orde te maken. Ik ben al dien tijd in de waschkamer blijven naaien en kom nu pas beneden.’
‘En zijn de kinderen dan niet meegegaan?’
‘Lina droeg den kleinen Edmond en hield Clara aan de hand; maar jongeheer Clement liep naast mevrouw. Ik heb ze zoo zien uitgaan.’
‘Ik ben maar tot het huis van Berkens gegaan, toen begon Eddy te schreeuwen en mevrouw zeide, dat ik naar huis moest gaan en zij ging met de twee grooten verder,’ legde Lina, die nader gekomen was, uit.
Frans had alles doodsbleek aangehoord. Hij keerde zich om en vloog den gang door naar 't salon.
‘Hebt ge dat gehoord, de kinderen zijn er niet, en gij moet weten waar ze gebleven zijn,’ riep hij driftig binnenstuivend.
‘Maar, Frans, wat is er?’ en de oude heer Van Barnwijk sprong toe, om zijne in onmacht vallende vrouw te ondersteunen.
Philippine verbleekte ook; zij hield zich aan de tafel vast, zoo zeer had die uitroep haar geschokt.
‘'t Is uwe schuld en van niemand anders; ze zijn 't laatst bij u geweest, vraag het Lina maar. Waar hebt gij ze gelaten?’
‘Ik weet er niets van, Frans! Toen ik van mevrouw G. afscheid nam, waren ze niet meer bij mij en ik dacht dat ze met Lina en Eddy naar huis waren gegaan.’
‘Gij zijt niet waard moeder te zijn,’ beet Frans haar toe; ‘zulke grenzelooze onverschilligheid is zonder voorbeeld.’
Hij was te ernstig boos dan dat Philippine weer