Ook de man wiens portret wij in dit nommer geven, werd, ofschoon geene kroon zijn hoofd versierde, eenmaat gevierd en gevleid door velen en baadde zich in den glans van de hooge bescherming des duitschen keizers; wij bedoelen den graaf Von Arnim.
Er was een tijd dat Von Arnim de gunst en het volle vertrouwen van zijn vorst genoot en dat ook prins Von Bismark, de alvermogende kanselier van het duitsche rijk, zijn vriend was. De graaf was toen gezant van den toenmaligen Noord-Duitschen Bond te Rome en later te Parijs. In die eerste hoedanigheid diende hij de trouwelooze Pruisische staatkunde op eene voortreffelijke wijze; hij was bij den Heiligen Stoel geaccrediteerd, en terwijl hij den Paus alle geruststellende en vriendschappelijke verzekeringen gaf omtrent de inzichten der italiaansche regeering, bereidde hij in het geheim de komst der italiaansche troepen te Rome. Toen de misdaad voltooid was en de italiaansche troepen door de bres der Porte Pia Rome waren binnengedrongen, legde Von Arnim het masker af en sloot zich openlijk bij de Italianen aan.
Toen hij later gezant was bij de fransche republiek, begon de geruchtmakende oneenigheid tusschen de twee groote staatsmannen, Von Bismark en Von Arnim, tot uitbersting te komen; men wil dat de laatste, die vooral door de keizerin ondersteund werd, in het geheim intrigeerde om eenmaal Von Bismark's opvolger te worden, ten minste Von Bismark vreesde het, en van dit oogenblik was Von Arnim's val slechts eene kwestie van tijd. Verschil van denkwijze over de politiek, welke te Parijs moest gevolgd worden, maakte de kloof tusschen de twee staatslieden nog grooter, en eindelijk kwam het zoover, dat Von Arnim voor de rechtbank gedaagd werd, beschuldigd van het achterhouden van staatsstukken. De graaf werd veroordeeld en nam de wijk naar Zwitserland; daar schreef hij zijne geruchtmakende brochure Pro Nihilo, waarin hij den duitschen rijkskanselier de grofste beschuldigingen naar het hoofd wierp; dit was natuurlijk olie op het vuur, een nieuw proces deed zich op, en nadat dit lang voor de rechtbank te Berlijn hangende was geweest, werd Von Arnim den 12 October jl. wegens landverraad en beleediging van den keizer en prins Von Bismark tot vijf jaren tuchthuisstraf veroordeeld.
Als een antwoord op het gevelde vonnis, heeft Von Arnim een vervolg uitgegeven van zijne vroegere brochure, en zijn tegenstander van allerlei ongeoorloofde of lage handelingen beschuldigd, die Von Bismark in de schatting van alle onpartijdige beoordeelaars zeker nog meer zullen doen dalen, doch Von Arnim niet vrij kunnen pleiten. Alleen door zijne trouwelooze handelwijze tegenover den Paus heeft hij zijn val dubbel verdiend.
Ook hier wordt het oude spreekwoord bewaarheid: Gods molen maalt langzaam maar zeker.
Wij zijn in staat gesteld, het portret te geven van den president der Transvaalsche republiek, Burgers, van wien wij in eene vorige aflevering reeds gesproken hebben. Als eene aanvulling van het toen meêgedeelde omtrent den toestand van den president en zijn land, kunnen wij er nog het volgende bijvoegen:
Tijdingen uit de Transvaal tot het einde van october melden, dat de toestand van den president veel minder hopeloos is dan de vroeger ontvangen berichten, meestal uit engelsche bron komende, deden vermoeden. Niet alleen heeft de Transvaalsche krijgsmacht, onder kapitein Schlickman, Secocoeni, het opperhoofd der Kaffers, tot staan gebracht, maar het schijnt zelfs, dat deze tot vrede genegen is en reeds vredesvoorslagen gedaan heeft.
De ondervonden tegenspoeden hebben den president voorzichtiger gemaakt en hem een geheel ander stelsel van oorlogvoeren tegen de Kaffers doen aannemen. In de plaats van met zijne gansche macht tegen hen op te trekken, zooals bij den laatsten veldtocht, zal hij voortaan slechts een verdedigenden oorlog voeren en er zich toe bepalen door het aanleggen van versterkingen en het plaatsen van grenswachten, den vijand buiten het land te houden.
België en Nederland blijven voortdurend gelukkig van groote spoorwegrampen bevrijd; voor een goed deel vindt dit zijn oorzaak daarin, dat de dienst der treinen en de bewaking van den weg daar op eene uitstekende wijze geregeld zijn; maar ook de omstandigheid dat de treinen hier te lande en in het naburige Nederland niet met zulke ongelooflijke, dikwijls roekelooze vaart vooruitgedreven worden als in Engeland en Noord-Amerika, brengt er gewis het hare toe bij. Geheel te vermijden echter zijn ook hier de spoorwegongelukken niet; geene enkele menschelijke instelling toch is volmaakt, en dat bewees weder het ongeluk 'twelk den 16 october op de linie Antwerpen-Rotterdam voorviel.
Vóór het vertrek der gewone treinen van Antwerpen naar Rotterdam, wordt des morgens de brug over het Kempisch kanaal open gedraaid om de schepen door te laten. Dit was ook thans het geval, toen een extra trein in volle vaart uit Antwerpen kwam aanstoomen en in het kanaal stortte, juist toen een schip er voorbij was gevaren. Gelukkig was de trein ledig en hadden machinist en stoker gelegenheid bijtijds van de locomotief te springen, zoodat er geene persoonlijke ongelukken te betreuren zijn.
Aan wie de schuld van dit ongeluk moet geweten worden, schijnt moeielijk uitgemaakt te kunnen worden. De brugwachter beweert dat hij het signaal onveilig geplaatst heeft en zelfs bij de aankomst van den trein hem met de vlag te gemoet is geloopen, terwijl zoowel de machinist als de stoker volhouden, dat er volstrekt geen signaal is gegeven, of ten minste door den heerschenden mist niet kon gezien worden.
Onze gravure, op de plaats des onheils zelve genomen, geeft een aanschouwelijke voorstelling van de ramp, die zich, zooals wij zeiden, gelukkig slechts tot een aanzienlijke stoffelijke schade bepaald heeft.
Bij al de oorlogsgeruchten die tegenwoordig Europa vervullen, doet het ons genoegen op een werk des vredes te kunnen wijzen en wel in een land dat zeer nabij het tooneel van den tegenwoordigen oorlog ligt, in Hongarië. Eenige invloedrijke personen in dat land hebben het initiatief gen omen tot het oprichten van een kunstmuseum te Budapest, de hoofdstad van Horigarië, waaraan zeer groote behoefte bestond. Het zal hoofdzakelijk dienen tot een vereenigingspunt van de hongaarsche schilders, terwijl zij er tevens hunne werken ten toon kunnen stellen. Tot heden zochten die schilders meestal het buitenland op en verbleven te Rome, Parijs of Munchen; nu hoopt men hen voor het vaderland te behouden en aldus de nationale kunst te verheffen. Het museum, dat van buiten voltooid is, zooals onze gravure het te zien geeft, zal inwendig voorzien zijn van alle hulpmiddelen en gemakken, welke dergelijke instellingen behoeven.
De kosten van den bouw zijn geheel en al uit de particuliere bijdragen der Hongaren bestreden.
De arme Zieke Man, die aan den Bosfoor woont, heeft inderdaad veel te lijden. Zes geneesheeren, de groote Mogendheden, staan voor zijn bed en prijzen hunne geneesmiddelen als radicaal en onfeilbaar aan. Rechts staat John Bull en links de Rus. De andere geneesheeren houden zoo ongeveer het midden tusschen die twee. Pruisen bevindt zich het dichtste bij Rusland, en Italië sluit zich meer bij Pruisen aan; Frankrijk, zelf nog niet volkomen hersteld van zijne ziekte van voor zes jaar, laat zijne meêgeneesheeren het hoogste woord voeren, maar het is toch blijkbaar, dat hij zijne pruisenvrees nog niet geheel overwonnen heeft en daarom meer rechts van het ziekbed, nabij John BuIl, staat. Oostenrijk eindelijk is wel het minst op zijn gemak; hij begrijpt dat de ziekte van den patiënt wel eens aanstekelijk kon zijn en hem zelven aantasten. Die vrees maakt hem radeloos, waarbij nog komt dat hij beurtelings door Engeland en Rusland aangelokt wordt; de eerste houdt hem voor, dat zoo de erfenis van den zieke Rusland ten deel valt, deze zóó machtig zal worden, dat hij hem geheel overvleugelen of verdringen zal, terwijl Rusland hem tracht gerust te stellen en hem een gedeelte der rijke erfenis belooft. Een en ander heeft ten gevolge, dat Oostenrijk niet weet of het zich rechts of links keeren moet, en in elk geval maar het liefst zou zien, dat alle dokters elkander eendrachtig de hand reikten, waartoe echter weinig kans bestaat, daar de Moscoviet en John Bull elkander zoo kwaadaardig aanloeren, dat er aan geen toenadering, laat staan aan eendrachtig samengaan, te denken valt.
De Zieke Man, ten wiens behoeve het groote europeesche consult gehouden wordt, wendt en keert zich ondertusschen onrustig in zijn bed om en schijnt weinig baat te vinden bij al de beraadslagingen der welwillende geneesheeren; en geen wonder, de huismiddeltjes die zij aanbieden, zijn bijzonder moeielijk te verteren. John Bull namelijk biedt den zieke eene geduchte pil te slikken: de zelfstandigheid voor de Kristen provinciën. De pil heeft zoo ongeveer de grootte van een kanonskogel. ‘Als ge die slikt, zijt gij radicaal genezen,’ zegt de bezorgde geneesheer; maar de arme zieke vreest, dat de fameuze pil hem niet door de keel zal gaan en slaat wanhopend de oogen rond. Alle andere dokters roepen met den Engelschman in koor: ‘slik haar op, slik haar op!’ Sommigen omdat zij het goed meenen met den zieke, anderen omdat zij weten, dat de pil toch niet binnen te krijgen is. Uitgeput van zwakte en vermoeienis wendt de arme geplaagde het hoofd links, maar wat hij daar ziet is even weinig bemoedigend. Zijn noordelijke buurman, de Rus, houdt een heel verdacht snijdend werktuig in de hand, dat hij bezig is met te scherpen. De russische dokter geeft voor, dat het een lancet is omzijn patiënt eene kleine aderlating toe te dienen en wat bloed af te tappen, maar John Bull beweert op goede gronden, dat het niets anders is dan een scherpgewette dolk, waarvan één stoot voldoende is om een zieke, en zelfs een volkomen gezond mensch, naar de eeuwigheid te helpen.
Het kleine Servië laat intusschen dokters en patiënt haspelen en woelen en gaat ongestoord zijnen gang. Het luistert evenmin naar Engelands aanzoeken, als naar Oostenrijks bedreigingen. Al zijn zijne legers in menig gevecht geslagen, al hebben zij menige ‘onneembare’ stelling moeten opgeven, toch houden zij den oorlog vol, gesteund door de russische kozakken en soldaten van andere wapenen, die soms met duizenden te gelijk Servië binnentrekken. De Serviërs zijn in 't geheel niet bang voor alle pacha's van Turkije, zoolang Rusland den Zieken Man zijn lancet of dolk voorhoudt. Zij vertrouwen er op dat de Moscoviet, evenals Alexander, dengordiaanschen knoop zal doorkappen - met het zwaard, zij zijn overtuigd dat hij den zieke genezen zal, en radicaal genezen ook, door eene aderlating met het lancet in de slagaders van den zieke.
In afwachting van die radicale genezing, vechten de Serviërs er maar ferm op los en zijn blij wanneer zij, zooals het serieus oorlogvoerende legers betaamt, nu en dan enkele gevangenen maken. De gevangenen worden naar Belgrado gezonden, waar zij eene soort van inspectie van wege de bevolking van Belgrado te ondergaan hebben. Komt er een transport gevangenen aan, gewoonlijk slechts uit een enkel voertuig met twee of drie geleiders bestaande, dan verdringt de burgerij zich om de Turken heen en vraagt en roept met drift: ‘Zijn het Bashi-Bazoeks?’ en wee hunner, zoo het blijken mocht, dat het inderdaad van die fanatieke woestelingen zijn; want de bescherming der gewapende geleiders zou nauwelijks voldoende zijn om hen tegen de woede van de opgewonden bevolking te beschermen.
Het is bekend, dat de russische officieren die tegenwoordig in Servië het bevel voeren, met dezelfde strengheid te werk gaan alsof zij zich nog in den tijd der slavernij onder hunne eigene boeren bevonden. Niet alleen worden de servische milicianen met knoetslagen en sabelkappen tegen het vuur der turksche batterijen gedreven, maar tevens wordt het geringste misdrijf tegen de wetten, 'twelk in gewone tijden nauwelijks met een lichte gevangenisstraf zou geboet worden, door hen met den dood gestraft.
De ongelukkige op onze gravure afgebeeld, die, aan een boom vastgebonden, moet doodgeschoten worden, zal die straf ondergaan wegens een kleinen diefstal, ten nadeele van een zijner makkers gepleegd.