De engel der bergen.
Geïllustreerde novelle, door Mathilde.
(Vervolg.)
De bruid van den oudsten zoon behoorde nu rechtens aan den tweede, en Afdhal zwoer dat hij Maria levend of dood in zijne handen zou krijgen.
Die eed kwam Ben-Akbar ter oore, en na dien tijd durfde Maria nauwelijks meer alleen naar de fontein te gaan. Eens hoorde zij in de verte het kleppen van Medhers ros; zij liet haar kruik staan en snelde weg.
Dan weêr vernam Ben-Akbar dat men Yousouf in deze en Afdhal weêr in een andere vallei gezien had; maar de angst van den bezorgden vader steeg ten top, toen hij hooren moest, dat de stam Abad thans in de vlakte van Esdralon, op nog geen twee uren afstands van Nazareth, gelegerd was.
Maria bleef in de stad, want ook zij vreesde niets zoo zeer als nog eenmaal naar de tenten van Rebeah te worden gevoerd.
Met klimmende aandacht had mevrouw Van Barnwijk het korte verhaal van den abbé aangehoord.
‘Dat lieve kind! Ik vermoedde het reeds bij den eersten aanblik, dat zij een sterke ziel bezat. De manier, waarop zij 't geld weigerde, verried een natuurlijke fierheid. En zou men niets voor haar kunnen doen? 't Zou verschrikkelijk zijn als de woeste Arabieren zich van haar meester maakten.’
‘Haar vader beeft onophoudelijk voor zijn kind. Alle rust is uit hun huis verdwenen.’
‘Dat begrijp ik zeer goed. Hoe sidderden wij niet voor den roover die onze Clara belaagde, maar ach, die roover was niet te ontgaan, het was de dood.’
Van Barnwijk trad binnen en tot zijne groote vreugde zag hij dat de verdrietige stemming zijner vrouw geheel voorbij was en dat zij zelfs lust had, zich gereed te maken tot eene wandeling.
‘Maar zoudt gij niet even willen wachten, Clémence: ik heb uw lieveling gezegd, dat zij hier moest komen met allerlei kunstwerkjes, waaruit gij eene keuze kunt doen voor Thérèse, Philippine en de kleintjes.’
‘Zeker zal ik wachten. Men klopt...., is zij dat?’
Maria trad binnen en boog zich beleefd voor de vreemden; mevrouw Van Barnwijk kocht een grooten schat van kleine souvenirs en onderhield zich met een blijkbaar genoegen met het bescheidene, vriendelijke meisje.
Toen zij heen gegaan was verviel de kinderlooze moeder in diepe gepeinzen.
‘Schort er weêr iets aan, vrouwke?’ vroeg haar man.
‘Neen, maar ik had een gedacht.’
‘En een zeer goed zeker?’
‘Dat zult ge hooren. God heeft ons onze eigene kinderen ontnomen en ons alleen gelaten op onzen ouden dag. We hebben Thérèse wel, maar die is... zoo alles behalve een kind en met Frans' vrouw sympathiseer ik niet. Die schoone Maria is moederloos en daarbij in een onophoudelijk gevaar, dat hare krachten ondermijnt. Zouden we dus geen goed werk doen door ons dat kind aan te trekken?’
‘En naar Europa meê te nemen?’
‘Waarom niet?’
‘Zoo'n gallileesch bloemke in ons koud en onvruchtbaar vaderland over te planten?’
‘Val-Clémence koud en onvruchtbaar; als een tinder u dat zegde, Edmond, zoudt ge zeer beleedigd zijn.’
‘Nu ja, ik bedoel in vergelijking met haar vaderland, dan zijn wij zeker het slechtst bedeeld.’
‘Dat betwijfel ik zeer. 't ls me hier wat schoons, zand en kale bergen; dan verkies ik duizendmaal liever onze heuveltjes. Ik zal er eens met den abbé over spreken. Vindt ge dat goed?’
De heer Van Barnwijk mocht hier niets tegen hebben; de fransche geestelijke maakte op mevrouws plan eenige bezwaren; de vader zou het zeker niet willen, men kende het meisje zoo weinig, zij zou zich in Europa niet kunnen gewennen.
Op het eerste antwoordde mevrouw, dat men het onderzoeken kon; op 't tweede dat de pater gardiaan niets dan goed van Maria wist, en wat het derde punt betreft, dit zou de toekomst moeten leeren. Palestina was zoo ver niet, dan dat men na een mislukte proef het jonge meisje niet kon terug sturen.
De abbé was uitgepraat en nu had mevrouw Van Barnwijk gaarne gehad, dat hij met haar man naar Ben-Akbars winkeltje gegaan was, om met den ouden Arabier de zaak af te handelen, doch beiden schenen niets van haar wil te merken en toen zij wat duidelijker sprak, meende Van Barnwijk, dat niemand beter dan zij met den vader kon spreken. Mevrouw zuchtte over het egoïsme der mannen, die alles op de zwakke schouders hunner vrouw laten aankomen, en vond het niettegenstaande hare geestdrift geen benijdenswaardige taak, die men haar overliet; maar haar plan stond vast, morgen zou men Nazareth verlaten, om naar Jaffa terug te keeren. Er was dus geen tijd te verliezen; zij maakte zich gereed en richtte zich met haar man naar Ben-Akbars woning.
't Was moeielijk den oude duidelijk te maken. wat het verlangen der liefderijke dame was, maar toen hij het eens begreep, verviel hij in diep nadenken, en antwoordde slechts met de belofte, dat hij den gardiaan zou spreken en 's avonds zijn besluit meêdeelen.
‘Maar zou zij willen?’ vroeg mevrouw haastig.
‘Als ik 't verlang, zou zij dan nog durven weêrstreven?’ klonk de weêrvraag.
‘Natuurlijk niet, maar 't was mij het liefste als Maria uit vrijen wil meêging.’
‘De dochters van ons land kennen geen anderen wil dan dien harer ouders en later van haar echtgenoot.’
‘Hoort ge, Clémence?’ lachte Van Barnwijk.
‘Verschilt mijn wil dan ooit van den uwe?’
‘Neen, nooit,’ en een gulle, vroolijke trek kwam op de lippen van den goeden man, die zich gewend had zijne brave, maar door hare smart wat veeleischend gewordene vrouw in alles zooveel mogelijk haar zin te geven.
‘En nu naar pater Antonio,’ zeide zij vastbesloten.
Men ging naar het klooster; de overste ontving hen zeer vriendelijk en was, tot Barnwijks groote verwondering en mevrouws onuitsprekelijke vreugde, zeer met het plan ingenomen. Door den abbé wist hij welke achtenswaardige menschen de twee vreemdelingen waren, en beter dan iemand was hij overtuigd, dat slechts een veranderde omgeving de arme Maria geheel opbeuren kon.
Gaarne beloofde hij dus al het zijne te doen, om èn vader èn dochter het plan te doen aannemen; Ben-Akbar had er, zooals spoedig bleek, wel ooren naar, en de pater, die zijne goedhartige ruwheid kende, verzocht hem Maria naar het klooster te sturen, waar hij zelf haar op de groote verandering in haar leven voorbereiden zou.
Maria bleef eerst sprakeloos, toen brak zij in tranen los.
‘Nazareth verlaten! en de grot der Boodschap en moeders graf en vader, de broertjes en zusjes.’ 't Was verschrikkelijk. ‘Neen, pater, neen,’ en zij wierp zich aan zijn voeten, ‘laat dat niet toe. Ach, mijn God, ik zal verre van hier sterven als de eenzame duif, die aan haar nest ontrukt is, als de roos, die men van haar stengel heeft gerukt. O, verjaag mij niet!’
‘Mijn kind, zonder hetgeen u verleden jaar overkomen is, zou ik de laatste zijn om u uw vertrek aan te raden. Maar zeg me nu zelf, wat is uw leven thans? 't Gaat voorbij in gestadige zorg en angst. Uw vader kent geen oogenblik van kalmte en rust meer; als ge lang uitblijft, vreest hij, u niet meer terug te zien. En met recht, want wie kan u op den duur tegen den roofzuchtigen Bedouïen beschermen, die, zoo hij u eens in zijn macht heeft, zijn prooi niet licht meer zal loslaten.’
Maria sidderde; het beeld van Medhers ruwe broeders, die hem zoo heftig vervloekten, trad weêr voor haar geest.
‘De H. Maagd zal mij beschermen.’ zuchtte zij.
‘Zij beschermt u zichtbaar, door u op deze wijze aan alle gevaar te onttrekken. Uw vader heeft gezegd, dat op dezen voet de toestand niet kan blijveu. Zoo gij niet naar Europa vertrekken wilt, is hij genoodzaakt een man voor u te zoeken.’
‘Neen,’ riep het meisje uit, met eene heftigheid die den pater verwonderde, ‘dat nooit!’
‘En waarom dan, mijn kind?’
‘Laat mij naar Jerusalem gaan, naar 't klooster der dochters van Sion. Daar zal ik ook veilig zijn.’
‘Naar 't klooster, Maria? Ik heb die roeping nog nooit te voren in u ontdekt. Beproef haar eerst, mijn kind, en zoo zij waarlijk van God komt, welnu, dan zult gij eens weêrkeeren en u vrij aan Hem toewijden.’
‘Gij zendt me dus weg, en ach, wat zullen ze mij thuis missen.’
‘Uw tante Lea zal 't opzicht over het huishouden overnemen, wees dus onbezorgd, mijn kind, en zeg het de onbevlekte Maagd na: Fiat voluntas tua’
Zij weende en snikte onder haar sluier en eindelijk vroeg zij bevend:
‘Wanneer moet ik dan vertrekken?’
‘Morgen.’
Zij kromp ineen, als onder den druk van een smartelijk, pijnigend gevoel.
‘En mijn vader wil het en gij keurt het goed?’
‘'t Komt mij voor dat Gods vinger hier duidelijk zichtbaar is.’
‘Onder vreemden leven, een andere taal spreken, een ander land en andere gewoonten..... hoe zal ik het dragen, arm kind der bergen!’
‘God is u steeds nabij, Maria, en al zijt gij verre van de kapel der Boodschap, dan toch zal de Moeder des Heeren, waar gij ook zijn moogt, u als haar kind beschermen. En hebt gij dan geen schoone taak te vervullen? Die arme dame heeft haar laatste kind verloren, en nu komt zij tot u, om wat liefde en zorg te vragen. Wilt ge weigeren?’
Maria's tranen hielden op te vloeien. Een zending van liefde volbrengen scheen haar schoon toe.
‘Maar ook mijn vader en zijne kinderen hebben mijne zorg en liefde noodig.’
‘Lief kind, gij zijt zelf het grootste voorwerp hunner zorg.’
‘Gods wil geschiede!’ en zij boog zich diep ter aarde en klopte op hare borst.
‘Hij zegene u dan, mijne dochter, met den overvloed zijner genade,’ en de grijze pater richtte het kind op, dat hij lief had gekregen als zijne dochter in Christus. Zijn stem klonk ontroerd, toen hij haar zijn laatste raadgevingen schonk en samen gingen zij knielen voor het altaar der Boodschap, waar hij hardop haar toewijdde aan de reine Moeder-Maagd.
‘Tot weêrzien, ik kom terug, mijn lieve, heilige grot,’ snikte Maria, en zij kuste in geestdrift de marmeren steenen en boog zich ter aarde voor het altaar, dat nog versierd was met de bloemen, die zij er gebracht had.
‘Vaarwel, mijn kind! Vergeet de woorden en lessen van uw grijzen meester niet,’ sprak de priester, toen zij buiten gekomen waren, ‘en nu: ga met God.’
‘Zal ik dan hier niet meer terugkomen?’
‘Reeds in de vroegte zal de karavaan vertrekken en nu behoort gij u geheel aan de uwen toe te wijden.’
Nogmaals knielde zij voor zijne voeten neêr en nogmaals strekte hij de handen over haar uit.
Toen hief zij plotseling de oogen op en fluisterde:
‘Bid ook voor hem!’
‘Mijn kind, gij moogt voor hem bidden en ook ik zal het doen; maar neem die herinnering overigens niet met u!’
Zij verdween, in haar sluier gehuld, die nu hare tranen verbergen moest.
En de pater trad alleen in de kapel. Dat hij zelf een offer had gebracht, dat het geestvolle, schrandere meisje in zijn eenzaam, God en den naaste toegewijd leven een zonnestraal geweest was, daaraan dacht hij niet. Sinds jaren was zijn leven niets dan een gedurig offer geweest, zoodat hij geheel vergeten had te denken dat ook zijn eigen ik in de belangen van anderen kon meêrekenen.