De engel der bergen.
Geïllustreerde novelle, door Mathilde.
(Vervolg.)
II.
De geheele dag ging in wandelingen en vrome bezoeken voorbij.
's Middags bezocht men de fontein der H. Maagd van meer nabij; de weg die er heen leidt, is allerliefst en aan weêrszijden begrensd door vruchtboomen, die met hun donker loof aangenaam afsteken bij de door een rijken oogst bedekte heuvels.
Verscheidene vrouwen stonden bij de bron en riepen levendig Rebekka en Rachel in 't geheugen terug, maar zij, die mevrouw Van Bamwijks oog onophoudelijk zocht, was niet onder haar getal. De meesten hadden de sluiers weggeschoven en zagen er vroolijk en gelukkig uit, doch de ‘Engel der Bergen,’ zeide mevrouw | Van Barnwijk, was er niet onder.
‘Hoe weet ge dat, vrouwlief?’ vroeg haar man; ‘gij hebt haar gelaat toch nooit gezien en zij gelijken overigens allen op elkaar.’
‘Neen, neen, mijn oog is scherp genoeg, onder duizenden zou ik haar herkennen.’
‘Dat is zij,’ fluisterde de jonge Duitscher en zag een zeer jong meisje aan.
Mevrouw Van Barnwijk schudde het hoofd.
‘Neen, dat is zij niet.’
‘Ik geloof eer dat zij ginds staat,’ lachte haar man en wees op. een leelijke, niet jeugdige vrouw, die echter hare kleeding zeer bevallig droeg.
‘O foei, Edmond, dat is toch geen engel!’
‘Nu, ja, wie weet het? Gij, vrouwen, zijt ook zoo ijdel van alleen maar op het uiterlijk te willen letten. Wie weet welk een ruwgeslepen diamant uw ‘Engel der Bergen’ is!’
‘En ik blijf er bij, dat zij die ik bedoel, zoowel in haar gestalte als in haar gelaat en haar karakter een engel is, maar, ach, een weenende engel. Arm kind!’
‘Ik heb 't niet erg op met zulke bedroefde engeltjes.’
‘Gij hebt genoeg aan uwe vrouw, niet waar, die overigens niets van een engel heeft?’
‘Clémence-lief!’ sprak hij, ‘als iemand mij met dat engelensoort verzoenen kon, dan waart gij het, arm, lief vrouwtje.’
Mevrouw Van Barnwijk wischte haar oogen af en zwijgend ging het tweetal langs den kronkelenden weg.
‘Ik weet niet hoe 't komt, Edmond,’ zoo begon zij na een poos, ‘maar ik gevoel mij hier zoo kalm en gelukkig. Ik zou hier wel altijd kunnen blijven, en gij?’
‘Och, dat weet ik nog niet,’ en zijn gedachten gingen terug naar 't diner van dien middag, dat bijna geheel uit schapenvet en dadels bestond. ‘'tls hier een plek vol zoete en heilige herinneringen, maar ik geloof dat als men altijd hier bleef, het gevoel afgestompt werd en men......’
‘O foei, Edmond, hoe kunt ge dat zeggen? Neen, ik geloof dat ik hier weldra mijne kalmte zou terugvinden en de onderwerping die we altijd moeten toonen. Zullen we onze tenten hier opslaan? Thérèse kan ons dan nakomen; zulk een huisje zou me genoeg zijn.’
‘Ge zoudt spoedig Val-Clémence betreuren, vrees ik.’
‘Neen, neen, volstrekt niet! Zullen we nog even in de kapel gaan?’
Zij traden in de kerk, waar juist het duister begon te vallen en er een zachte, weemoedige schaduw in wierp; de lampen onder 't altaar der Boodschap glinsterden helder; juist kwam de jonge ingenieur er uit.
‘Uw bekeeringspoging heeft geholpen,’ schertste Van Barnwijk.
‘God geve het,’ antwoordde zij ernstig.
De kapel was ledig, maar spoedig kwam een jong meisje binnen, in haar handen groote ruikers dragende van bloemen die klaarblijkelijk op de hellingen der galileesche heuvels waren geplukt; eerbiedig boog zij zich ter aarde en verwisselde toen de eenigszins verwelkte bloemen, die in kristallen vazen op 't altaar stonden met haar nieuwen aanvoer. Zij was ongesluierd, of liever zij had den sluier, die alleen, haar achterhoofd bedekte, ver achteruit geslagen en haar gelaat was zichtbaar, een schoon, uitdrukkingsvol gelaat, door twee donkere, onder lange wimpers verborgen oogen als 't ware verlicht; hare kleur was niet volmaakt blank, doch niettegenstaande de gele tint was het niet moeielijk te bespeuren, dat zij bleek was.
‘Dat is zij,’ fluisterde mevrouw Van Barnwijk, ‘ik bedrieg mij niet.’
't Meisje ging bedaard en met zichtbaren eerbied met haar werk voort; doch men kon 't haar aanzien, dat zij ter neder geslagen dit werk verrichtte, meer omdat zij het gewoon was dan dat het haar genoegen deed.
Een Franciscaner monnik naderde en scheen haar iets te zeggen over de versiering. Zij knikte en vroeg hem wat en toen verwijderden zij zich samen.
Ook mevrouw Van Barnwijk stond op en haar gehoorzame echtgenoot volgde.
‘Welk een interessant meisje, niet waar, Edmond?’ sprak zij, zoodra men buiten was.
‘Maar, beste Clémence, gij ziet uwe uitverkorene in elke vrouw, die er jong en lief uitziet.’
‘En tusschen al die waterdraagsters heb ik haar niet opgemerkt! Neen, ik vergis me niet. Voor den derden keer heb ik haar gezien.’
't Was buiten nog vrij licht, en langzaam wandelde het tweetal langs een kleinen omweg naar den khan. Zij kwamen voorbij een klein, maar zeer net huisje met een terras in plaats van een dak en geheel in witten steen opgetrokken.
Men verkocht er rozenkransen en andere merkwaardigheden van de plaats; de jonge Duitscher kwam er uit.
‘Ik heb haar gevonden!’ zeide hij geheimzinnig tot het bejaarde paar.
‘Wie...... de Engel der Bergen?’
‘Wie anders? Ik heb er om uwentwil naar gevraagd en men wees mij hierheen. Zie, ik heb dezen rozenkrans van haar gekocht.’
‘God geve, dat gij er veel aan bidden moogt,’ antwoordde mevrouw.
‘'t Zal mij een lief souvenir zijn, maar om u de waarheid te zeggen, dacht ik dat zij schooner was.’
‘Zullen we er ingaan, Clémence?’ vroeg Van Barnwijk.
‘Och ja, Edmond, als 't u belieft.’
't Winkeltje zag er netjes uit. De ‘Engel der Bergen,’ dezelfde die zoo even in de kapel stond, was juist bezig om, met een kind op den arm en een ander aan hare japon hangende, eenige schilderijtjes te verkoopen aan den italiaanschen ingenieur, wiens taal zij vloeiend sprak.
‘Wat stelt dat voor?’ vroeg mevrouw Van Barnwijk in 't Fransch.
‘De intrede van den H. koning Lodewijk IX in de kapel der Boodschap,’ antwoordde het meisje in dezelfde taal.
‘Is koning Lodewijk dan in Nazareth geweest? Hadt gij dat ooit gehoord, Edmond?’
‘Is die niet verdronken in een rivier van Klein-Azië?’ vroeg mijnheer Van Barnwijk, die zijn geschiedenis wat scheen vergeten te hebben.
‘Excusez, mijnheer! Dien gij bedoelt is keizer Frederik Barbarossa, die door een onvoorzichtig baden in de Saleph zich eene doodelijke ziekte op den hals haalde.’
‘Werkelijk! Ik meende toch dat die kruistocht met den dood van een koning eindigde.’
‘Lodewijk de Heilige is, geloof ik, voor Tunis gestorven,’ sprak de Italiaan.
't Meisje scheen het niet te hooren en rangschikte hare schilderijtjes.
Mijnheer Van Barnwijk was nog niet tevreden.
‘O ja,’ sprak hij vergenoegd, ‘die H. Lodewijk was 't immers, die geen gouden kroon wilde dragen omdat Christus hier met doornen gekroond was.’
‘Bedoelt mijnheer misschien Godfried van Bouillon?’ vroeg de Engel met een fijn lachje.
‘O ja, juist, en Richard Leeuwenhart, niet waar?’
In lang had mevrouw Van Barnwijk zoo hartelijk niet gelachen als nu zij zag dat haar goede man hoe langer hoe meer in zijn eigen strikken verward raakte.
Ook de Italiaan lachte en gul stemde Van Barnwijk met hoi mede.
‘Och ja!’ zeide hij rondweg, ‘ik heb in zoo lang niets aan die kruistochten gedaan, 't ls een heele kunst ze uit elkaar te houden.’
‘Maar dat weet ik nog wel, beste man, dat Godfried van Bouillon en Leeuwenhart geen tijdgenooten waren. En in welk jaar kwam de H. Lodewijk dan in Nazareth, juffrouw?’
‘Ik geloof dat het in 1251 of 52 was, juist op den feestdag van O.-L.-Vrouw-Boodschap.’
‘En hebt ge dit zelf geschilderd?’
‘Niet geheel; mijn vader.....’
Juist kwam deze binnen, een flink man, doch met een houten been.
‘Geheel en al, madame,’ zeide hij in gebroken Fransch.
‘Maar waar heeft zij dat alles toch geleerd?’
‘Het schilderen van hare moeder.’
‘En 't spreken van al die talen?’
‘Van pater Antonio, den gardiaan.’
‘Gij zijt wel gelukkig zulk een dochter te hebben,’ zuchtte mevrouw Van Barnwijk.
‘O ja, ik kan den goeden God niet genoeg voor haar bezit danken, maar ik heb ook mijne zorgen.’
‘Over haar?’
Een wolk gleed over 't ernstige gelaat van het meisje, dat het geld van den Italiaan juist opstreek. Van Barnwijk spoorde zijne vrouw aan wat spoed te maken, daar de avond viel. Zij kocht een kleinigheid en het drietal ging verder.
‘Een zeer ontwikkeld meisje,’ zei de ingenieur.
‘O, ik kan u niet zeggen hoeveel belang ik in haar stel. Ha, daar gaat Mr. 1’abbé zeker naar het klooster. Ik zal hem verzoeken eens den pater gardiaan naar haar te vragen.’
Zoo gezegd, zoo gedaan en men keerde huiswaarts. Wat Van Barnwijk gevreesd had, gebeurde den. volgenden morgen.. Op de vroolijko levendigheid zijner vrouw volgde een periode van doodelijke afmatting.
Zij lag op den divan met gesloten oogen, terwijl onophoudelijk tranen langs hare wangen rolden en onder diepe zuchten weigerde zij iets te gebruiken, of iets te doen of te beramen.
Van Barnwijk had het dan zwaar te verantwoorden, en voor de duizendste maal verweet hij zich geen kamenier of ten minste de onmisbare Thérèse te hebben medegenomen voor zijn hulpelooze vrouw.
In den loop van den morgen kwam Mlle Aurélie en zelfs haar meesteres de zieke bezoeken, terwijl de dikke Duitsche zich uitputte in het klaarmaken van huismiddeltjes en zalfjes; tegen den middag kwam de Fransche geestelijke en richtte eenige opwekkende woorden tot haar, waarop zij echter alleen door diepe zuchten antwoordde.
‘We moeten heen, ik verlang naar huis, naar Clara's graf,’ snikte zij.
‘Maar, mevrouw, waarom te verlangen naar het graf uwer dochter als de hemel overal even dicht bij u is, en hier immers, op de plek waar de hemel.voor het eerst zich dicht naar de aarde neigde, is uwe dochter eveneens in uwe nabijheid.’
‘Ach, eerwaarde heer, ik ben een ongelukkige moeder en een slechte kristin. Toen ik gisteravond in de kapel was en daar dat meisje bezig zag met het versieren van 't heiligdom, toen trad Clara's herinnering als een dolksteek in mijne ziel. Ik zag haar in onze dorpskerk staan met bouquetten van bloemen, die zij zelf...’
‘En nu staat uw Clara voor het altaar waar 't Lam zonder hulsel aanbeden wordt.’
‘Ja, ik geloof het, ik geloof het, maar ik zie haar niet; dat meisje was zoo bleek als zij...’
‘Hadt ge mij niet opgedragen den pater gardiaan inlichtingen te vragen aangaande de “Engel der Bergen”?’
‘Deed ik dat? Ik weet het niet meer.’
‘Welnu, ik heb er naar gevraagd, en waarlijk 't is een zonderlinge geschiedenis die ik hooren moest.’
Mevrouw Van Barnwijk richtte zich op met meer vuur dan zij dien ochtend nog getoond had, en de abbé verhaalde haar in eenige woorden, wat wij in het volgend hoofdstuk uitvoeriger zullen meêdeelen.
(Wordt vervolgd.)