een der konducteurs, die de portieren ging sluiten, te vragen of hij niet iemand gezien had die er zoo en zoo uitzag.
Op dat oogenblik riep de konducteur in een coupé der eerste klasse: ‘Mag ik u verzoeken uit te stappen, mijnheer?’
Hij herhaalde zijn verzoek, doch ontving geen antwoord. Toen nam hij een lantaarn, want in de coupé was geen licht, zag scherper en liet een kreet van ontsteltenis hooren.
‘Hier moet een ongeluk gebeurd zijn,’ sprak hij.
In een oogenblik waren al de aanwezigen rondom hem geschaard. Door een vreeselijk voorgevoel gekweld, snelden de barones en hare dochter naar den waggon en vonden daar den echtgenoot en vader in zijn bloed badende liggen. De baron was ijselijk gewond en ook beroofd van zijn geld en zijn horlogie. Allen die met dien trein aangekomen waren en zich nog op het perron bevonden, moesten zich aan een streng onderzoek onderwerpen. Men hoopte des te gemakkelijker den moordenaar op het spoor te zullen komen, dewijl de konducteur zich zeer goed kon herinneren, dat de baron van de laatste statie af met een jongman alleen had gezeten, die natuurlijk de moordenaar moest zijn en gemakkelijk door hem herkend zou worden. Op dat oogenblik bleven intusschen alle nasporingen vruchteloos, en men beijverde zich geneeskundige hulp in te roepen voor het slachtoffer, dat nog teekenen van leven gaf.
De baron Van Blankenheim was, tegen alle verwachting in voor de zijnen behouden gebleven. De dolksteek had gelukkig geen edel deel gekwetst en alleen het ontzaglijk bloedverlies was oorzaak geweest dat men hem voor dood had gehouden.
Niettemin bleven de gevolgen lang aanhouden. De lente had bereids de natuur tot een nieuw leven opgewekt toen de baron voor de eerste maal zijn ziekbed kon verlaten. Leven en gezondheid waren gered, doch men had hem niet slechts van zijn goed gevulde beurs, van zijn kostbaar horlogie en ring maar ook van een groote som effecten beroofd, die hij, uithoofde van de ongestadigheid der beurs, tot geld wilde maken. Zijn verlies was zoo groot, dat hij zich genoodzaakt zag ziju uitgestrekt landgoed te verkoopen en eene villa in de nabijheid der residentie te gaan betrekken. In de eerste dagen van juni zou de verhuizing plaats hebben.
Op zekeren dag, kort voor het vertrek, was de baron, toen hij met vrouw en dochter aan het ontbijt zat, onaangenamer gestemd dan sedert den verkoop van zijn vaderlijk erfgoed. De oorzaak hiervan was een bericht van de policie, dat men geen schuld kon vinden in een jongeling die zich sinds lang, als verdacht van den moordaanslag te hebben gepleegd, in hechtenis bevond. Daarentegen had men nu zware verdenkingen tegen een gewezen kellner uit een der voornaamste logementen te A., een Duitscher, die sinds october van het vorige jaar spoorloos verdwenen was. De persoonsbeschrijving, naar aanleiding der opgaven van den baron, hadden de aandacht van den logementhouder getrokken, hij had de policie daarvan kennis gegeven, doch het was nog niet gelukt, den Duitscher op het spoor te komen, wat te betreuren was, daar zijn plotseling verdwijnen de verdenking aan schuld des te grooter maakte.
‘Het gelukt de policie dus niet den deugniet te vinden,’ sprak de baron, na langdurig stilzwijgen, tot zijne echtgenoot, die zich, even als hare dochter Margaretha in het geleden verlies wist te troosten, door de gedachte, dat hel leven van haar man gespaard was gebleven.
‘Ik begin er nu ook aan te twijfelen of het wel ooit zal gelukken, den moordenaar in handen te krijgen,’ antwoordde de barones, ‘er is eigenlijk nog geen spoor van hem te ontdekken.’
‘'t Beste van alles is dat gij gered zijt, lieve papa,’ sprak Margaretha.
‘Ja, dat is alles goed en wel, kind, maar denk eens aan, wat een groot verlies; wij zijn een derde gedeelte van ons vermogen kwijt. 't Is geen kleinigheid,’ vervolgde hij, met een dreigende beweging, ‘en zulk een schurk bevindt zich nog altijd op vrije voeten.’
‘Volgens uwe beschrijving was de booswicht nog zeer jong, papa, en.....’
‘Ja, wie zou zoo iets van dien knaap hebben kunnen verwachten,’ viel de baron haar in de rede, ‘hij had zulk een gunstig, zulk een eerlijk voorkomen en zulke aangename manieren. Toen ik mijne effecten bij den makelaar haalde, kwam hij daar ook, waarschijnlijk insgelijks voor de een of andere geldelijke aangelegenheid. 't Is wel mogelijk, dat ik gedurende zijne aanwezigheid over mijn vertrek naar huis gesproken heb, en dat ik veel geld incasseerde, moet hij onvermijdelijk gezien hebben. Hoe dit echter ook moge zijn, ik herinner mij nog zeer goed, dat hij mij op den voet volgde toen ik, na het tweede gelui, in de coupé stapte, want hij was gemakkelijk te herkennen aan zijn blozend gelaat, zijn hoog voorhoofd en zijn flinke, zwarte oogen. In één woord 't was een pracht-exemplaar van een jongen. Ik heb ook zeer aangename gesprekken met hem gevoerd, middelerwijl de trein van de eene statie naar de andere liep. Van de voorlaatste statie zaten wij geheel alleen in de coupé, en..... Doch laat ik over het vreeselijk tooneel dat nu volgde, liever zwijgen. Binnen weinige dagen zullen wij dus afscheid nemen van deze muren, van dit huis, waarin ik, waarin ook mijn vader geboren werd; ik zal van die woning voor altijd moeten scheiden. Ik ga met u, om een en ander op onze villa te rangschikken en dan - 't zal zoo wat midden van Juni zijn - begeef ik mij naar de baden.
‘Gij moet intusschen maar trachten u het leven zoo aangenaam mogelijk te maken. Ik heb reeds brieven aan een paar oude vrienden geschreven, die u stellig van tijd tot tijd komen bezoeken.’
‘En Frits dan,’ sprak Margaretha, ‘nu wij zoo dicht bij de residentie wonen, kan hij ons wel haast elken dag bezoeken.’
(Wordt vervolgd.)