De Belgische Illustratie. Jaargang 8(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Van een arm kindeken. (Sapphische strofen.) 't Was zoo snerpend koud, en de koude winden Bliezen buldrend door de besneeuwde straten. Bibbrend boog een kind het verkleumd gezichtje Over den boezem. 't Zat daar op den stoep van de trotsche woning. 't Kromp ineen van koude, en de honger, knagend Aan zijn hart, verwrong zijn gelaat in aaklig Foltrende krampen. En daar binnen woelde en krioelde een bonte Menigte aan den dans, en er werd gezongen, En gejuicht, geraasd, en de bekers spatt'en Schuimende wijnen. Gloeiend stond de wang in den heeten dampkring; De adem heeg naar lucht, en de brandende ader Puilde omhoog; en toch zij krioelden rond in Warlende kringen. Buiten kreunde en kreet van de koû de kleine: 't Marmerkil gelaat en de kille handjes Waren wit als sneeuw; en het bloed verstijfde 't Kind in de aadren. Binnen schonk en dronk men, en braste en plaste; Knallend sprong de kurk, en de schuimwijn siste; Aan 't gerinkink van de gebroken romers Mengde 't gevloek zich. En het kindje zuchtte: ‘Ach ik heb zoo'n honger! Ach, een stuksken brood!... maar een enkel stuksken!... 't Doet mij hier zoo zeer!...’ En het sloeg zijn handjes Over zijn borstje. En daar binnen was in de zaal een zangster. En zij zong... Men zei, dat het godlik schoon was. Razend werd gejuicht, wen het lied ten eind was: ‘Zingen! nog zingen!...’ En zij zong opnieuw... En ook buiten zongen De englen om het kind: ‘Kom, o, sluit dijne oogskens; Leg dijn hoofdje neêr, en wij dragen zacht dij Op naar den hemel!’ 't Liet zijn hoofdje neêr, en het sloot zijne oogskens, En voorbij was koude, voorbij was honger; En een glimlach straalde op het bleek gelaat, een Hemelsche glimlach. Dans, gezwelg en zang was gedaan. De brassers Woelden zwijmlend uit de besmeurde feestzaal; En zij vloekten woest, toen zij trapten over 't Lijkje des Engels. Fr. S. Daems, der abdij van Tongerloo. Vorige Volgende