‘Tegen zulk eene onderstelling,’ antwoordde hij na eenige oogenblikken, ‘pleit in alle gevallen mijn vriendschappelijk verkeer met den zoon van den baron Van Blankenheim en ik kan bewijzen leveren, dat ik reeds op een goeden voet met hem stond vóór dat de moordaanslag waarvan hier sprake is, gepleegd werd.’
‘Dat is in 't geheel nog geen bewijs. t Is waar dat gij voor ongeveer twee jaren kennismaking met den luitenant Van Blankenheim hebt aangeknoopt, doch gij hebt gedurende dien tijd herhaaldelijk en altijd geheel alleen uitstapjes gemaakt, zoo het heette om uwe kennis te vermeerderen, en 't is dan ook reeds bewezen geworden, dat gij juist tijdens het plegen van de misdaad op reis waart. Gij hebt dat zelf gisteren aan den baron Van Blankenheim medegedeeld.’
‘Dat betwist ik ook niet,’ antwoordde Norton, ‘maar....’
‘Verzoek mijnheer den bankier binnen te komen,’ sprak de commissaris, zich tot een agent van policie wendende.
De bankier trad binnen, beschouwde den Engelschman nauwkeurig en zegde toen, met tamelijke zekerheid en zelfs zeer stellig te kunnen verklaren, dat de beschuldigde in november van het vorige jaar gelijktijdig met den baron Van Blankenheim voor geldelijke aangelegenheden op zijn kantoor was geweest. Lengte, gelaat, oogen, knevel, in één woord, 't is alles juist hetzelfde en menschen, die zulk een buitengewoon gunstig en innemend voorkomen hebben, verliest men niet spoedig uit het geheugen.
Norton ontkende ten stelligste en verklaarde, dat hij den bankier voor het eerst in zijn leven zag.
Er volgden eenige pijnlijke oogenblikken. De commissaris van policie zag verdrietig op zijn horlogie, want de baron Van Blankenheim liet langer dan bepaald was op zich wachten. Juist wilde hij den beschuldigde ernstig en nadrukkelijk gaan vermanen, om het feit niet langer te loochenen, toen de baron verscheen. De Engelschman wist reeds, ten gevolge van het verhoor, dat Margaretha's vader een aanklacht tegen hem ingediend en daardoor aanleiding had gegeven tot zijne arrestatie, hij werd desniettemin zeer onrustig toen hij zich uit den mond van dien man van poging tot moord en roof hoorde beschuldigen.
‘Hier moet onvermijdelijk de een of andere onverklaarbare dwaling bestaan,’ sprak hij. ‘Van alles, waarvan deze heer mij beschuldigt, is mij niets bekend. Voor het overige,’ zoo vervolgde hij op meer kalmen toon, ‘zal de zaak al spoedig opgehelderd worden; zoodra mogelijk zal ik de bewijzen overleggen, dat ik de eenige zoon ben van lord Norton te Londen.’
‘Gij zult ons niet om den tuin leiden,’ zegde de commissaris, ‘ik weet te goed welke waarde aan dergelijke uitvluchten moet worden gehecht. Afgezien van de verschillende getuigen, die later nog tegen u zullen optreden, zijt gij thans reeds als overtuigd. Laat mij uw horlogie eens zien.’
De beschuldigde voldeed aan het bevel van het hoofd der policie; toen ging het in handen van den baron over.
‘Dit gouden horlogie is mijn eigendom,’ verklaarde deze op stelligen toon. ‘De versiering aan den rand is eenig in haar soort. Zoodra ik mijn gestolen goed eergisteren aan de statie zag, hield alle twijfel bij mij op of dit mensch de misdadiger was.’
Norton haalde de schouders op en glimlachte.
‘Gij durft nog lachen, ellendige,’ bulderde de baron. ‘Durft gij nog langer te loochenen? Zie hier dan aan de binnenzijde de letters F.H.v.B!’
‘'t Is genoeg, mijne heeren,’ sprak de commissaris van policie, ‘wij zullen het verhoor niet voortzetten, maar dit verder aan de rechtbank overlaten. Breng den beschuldigde weg,’ voegde hij er bij, zich tot den agent wendende.
De Engelschman verzocht intusschen dringend, dat men hem nog eenige woorden zou toestaan, dewijl hij de overtuiging had, dat men daardoor formaliteiten en voor hem hoogst krenkende bejegeningen zou kunnen voorkomen, die toch tot niets zouden voeren.
Nadat zijn verzoek was ingewilligd, verhaalde hij het volgende.
‘In januari van dit jaar hield ik mij eenigen tijd te K. aan den Rijn op en wel in het hotel van zekeren heer Brisson, een Franschman van geboorte, die zich daar kort te voren gevestigd had. Brisson is iemand van mijn leeftijd en ook ongehuwd, en daar hij zeer onderhoudend was, geraakte ik met hem op meer vertrouwelijken voet dan anders mijne gewoonte is. Zijn aangenaam uiterlijk, nog verhoogd door zekeren ernst, die naar treurigheid zweemde, zoodat men hem zelden zag lachen, trok mij onweêrstaanbaar tot hem. Hierbij verdient wel in aanmerking genomen te worden, dat wij buitengewoon op elkander geleken; men zou zich gemakkelijk in ons beiden hebben kunnen vergissen, wanneer hij geen gouden bril en ik geen knevel en lange haren gedragen had. Eens - 't was op een somberen winterdag - dronken wij op mijn kamer te zamen een glas Rijnwijn; ik wilde den volgenden dag vertrekken en gaf dus een glas tot afscheid.
‘Ik zou toch gaarne een souvenir van u hebben, mijnheer Brisson,’ zegde ik in den loop van het gesprek. ‘Wij zien elkander wellicht nimmer weêr. Wat dunkt u van uw gouden horlogie?’
‘Brisson verbleekte - iets wat mij thans zeer verklaarbaar is, gij zult wel begrijpen waarom, mijnheer de commissaris.’
‘Ga maar voort,’ antwoordde de beambte.
‘Ofschoon met blijkbaren tegenzin voldeed Brisson toch aan mijn verzoek en schonk mij dit horlogie, dat ik vroeger nooit van hem gezien had. Hij nam van mij als tegengeschenk een kostbaren ring aan en ik vertrok den volgenden morgen.
‘Ik hoop,’ zoo eindigde de beschuldigde, ‘dat gij thans anders over mij zult denken. Ik blijf intusschen gaarne in hechtenis tot zoolang het onomstootelijk bewijs zal zijn geleverd, dat ik inderdaad lord Norton ben.’
In het hotel Brisson te K. aan den Rijn heerschte de grootste opschudding, zoowel onder het personeel, van den Oberkellner af tot den schoenpoetser, als talrijke vreemdelingen, die zich daar bevonden. De jeugdige eigenaar was namelijk eensklaps door de policie opgelicht, zonder dat het iemand mogelijk was de oorzaak daarvan te begrijpen. Tegelijkertijd had ook een huiszoeking bij hem plaats, die zeer lang aanhield.
Het verhoor van dezen beschuldigde was intusschen in den beginne zonder eenig gewenscht gevolg. Brisson stond daar niet als een schuldige, maar als een onschuldig vervolgde. Zeer bedaard, maar ook zoo stellig mogelijk ontkende hij alles wat door den Engelschman betreffende het gouden horlogie gezegd was.
Wie moest dan toch de schuldige zijn?
Dit zou zeer spoedig blijken. Ten gevolge van een aantal strikvragen over zijn vroegeren loopbaan kwam allengs tegenspraak in zijne antwoorden. Zijne vaardigheid in de fransche taal kon des te minder tot bewijs gelden dat hij een geboren Franschman zou zijn, omdat ook de voormalige bediende Heinrich Stiegner die taal volkomen machtig was. Eindelijk kwam men tot de genoegzame zekerheid toen de logementhouder, bij wien hij tot de maand october van het vorige jaar in dienst was, hem als Heinrich Stiegner erkende.
Brisson geraakte nu meer en meer in verwarring en bekende eindelijk, dat hij de afschuwelijke misdaad gepleegd had. Slechts na schier onoverkomelijke moeielijkheden, zoo verhaalde hij verder, was het hem gelukt Frankrijk te bereiken. Hij had zich onmiddellijk van de statie te G. verwijderd, altijd voortloopende tot aan den morgen. In een bosch had hij zijne bovenkleêren verwisseld tegen andere, die hij in een klein valies bij zich droeg, hij had ook zijn valschen baard weggeworpen en zich door het opzetten van een bril trachten onkenbaar te maken. Tot dit alles had hij zich voorbereid, toen hij het plan had gevormd om den rijken baron te berooven. Zoo zette hij zijne vlucht voort, tot het hem gelukte Frankrijk te bereiken. Nadat hij echter een paar maanden aldaar in veiligheid had doorgebracht, waagde hij het naar Duitschland te gaan en hij kocht van het geroofde geld het hotel te K.
‘'t Is of ik niet van dit horlogie heb kunnen scheiden,’ zegde de jonge misdadiger, ‘ofschoon dikwijls en reeds op mijne vlucht een inwendige stem zegde, dat het mij licht zou kunnen verraden. En het heeft mij dan ook verraden, toen ik mij geheel veilig achtte. Hadde ik kunnen vermoeden dat lord Norton nog langer op het vasteland zou zijn gebleven, nooit zou ik aan zijn verlangen hebben voldaan.’
Brisson, of liever Heinrich Stiegner, werd tot tien jaren tuchthuisstraf veroordeeld.
De lente was andermaal aangebroken. Stiegner rustte reeds een paar maanden in het graf; een zenuwkoorts had spoedig een einde gemaakt aan zijn tuch thuisleven. Doch lord Norton vierde zijne verloving met de freule Van Blankenheim.