V.
't Was op een zaterdag in het midden van den zomer, dat men een bejaard man met sneeuwwit haar, doch van een kloeke gestalte den grooten weg zag afkomen, die naar het dorp voerde. Hij droeg een zwaren last op den rug, bestaande uit een aantal zeisen om koorn te maaien. In de nabijheid van Jochems woning vond de man gelegenheid om wat uit te rusten; hij zette de zeisen naast zich neder; men kon aan den klank wel hooren dat het goede waar was. Eenige mannen die van het veld terug keerden, daar de avond reeds begon te vallen, bleven staan. De man zeide hun in een vreemden tongval, dat hij gekomen was om die gereedschappen daar te verkoopen. De boeren bezagen de zeisen nauwkeurig, zagen ook naar den stempel der fabriek en antwoordden dat hij dien avond en den volgenden morgen wel gelegenheid zou vinden in de herberg ‘het gouden Lam.’ De lieden gingen verder en de vreemdeling zag hen met zijn eene oog lang na; het andere oog was met een zwart lapke verbonden.
Eensklaps lieten zich de tonen van het angelus-klokske hooren. Er kwam een weemoedige trek om zijn mond, de toon van dat klokske scheen droevige herinneringen in hem op te wekken, want er welde een traan uit zijn oog. Toen nam hij den hoed af, vouwde de handen en bad godvruchtig. Juist wilde hij zijne zeisen weder opnemen om verder te gaan, toen achter hem, in een omheinden hof, zich een stem deed hooren; zij zong:
De vreemdeling zuchtte en liet het hoofd op de borst zinken. ‘O, laat mij U ook niet vruchteloos gevraagd hebben,’ sprak hij binnensmonds.
Toen klonk het weder:
Waarom deed die stem den vreemdeling zoo ontroeren? Er naderde een klein meisje met bloote voeten en een korf op den rug.
‘Wie zingt daar zoo?’ vroeg hij zacht.
‘Een blinde verlaten vrouw,’ antwoordde het kind.
‘Hoe heet zij?’
‘Kaatje; zij woont daar in dat huis.’
Het meisje ging verder, de vreemdeling nam de zeisen op en ging, in diep nadenken verzonken, eenige stappen voort; toen bleef hij weder staan; een zware zucht ontvlood zijn borst en in dien zucht klonk een welbekende naam. Een oogenblik later ging een kleine deur in de schutting open en men zag Kaatje staan, de oogen vragend in de voor haar ledige ruimte gericht.
‘Wie heeft mij geroepen?’ vroeg zij.
De vreemdeling stond als aan den grond genageld, hij hield den adem in. Toen de blinde geen antwoord kreeg, keerde zij na eenige oogenblikken terug en men hoorde nu weldra het derde couplet van 't bekende Maria-lied zingen. Nadat het lied geëindigd was, ging de vreemdeling verder, naar de herberg ‘het gouden Lam,’ alwaar hij nachtverblijf vroeg en verkreeg. Hij bleef daar lang zitten bij een glas bier, dat hij echter nauwelijks aanraakte.
Toen het geheel avond was geworden, verliet hij de herberg en begaf zich naar het kerkhof; daar bleef hij lang bidden bij een eenvoudig graf, waarop een eenvoudig houten kruis stond, dat reeds vele jaren oud moest zijn. Hij kwam in het dorp terug en verkocht een paar zeisen aan den herbergier, die hem verzekerde, dat ze den volgenden morgen wellicht ailen aan den man te brengen zouden zijn.
De herbergier zette groote oogen op toen de man met één oog nogmaals zijn huis verliet, op een tijd dat men daar gewoon was naar bed te gaan. De vreemdeling verwijderde zich van het dorp en sloeg nadenkend den weg naar de woning van Jochem in. Hij verschool zich en hoorde toen Kaatje, die met Betje op een bank aan de deur zat, zeggen:
‘Morgen ga ik naar de vroege Mis, want ik wil tot de Tafel des Heeren naderen; daarna zou ik gaarne eenige oogenblikken op het kerkhof bidden, want 't is de dag dat mijn schoonmoeder gestorven is. Gij wilt mij daar immers wel heenbrengen?
De vreemdeling kromp ineen toen hij die woorden hoorde.
‘Dan zou ik gaarne den ganschen dag alleen zijn,’ vervolgde de blinde, ‘om te bidden en te denken, want het is een gewichtige dag voor mij.’
Het meisje beloofde aan haar verlangen te zullen voldoen. Na eenige oogenblikken vroeg de blinde:
‘Staan er veel sterren aan den hemel, Betje?’
‘Zeker, millioenen!’ antwoordde het meisje. ‘O, moeder, wat zou het gelukkig zijn als gij die sterren ook eens kondet zien.’
‘Ik zal ze nooit meer zien, mijn kind,’ sprak de blinde; ‘doch ik hoop eens door Gods genade het licht te aanschouwen ver boven de sterren.’
Jochem riep nu uit het venster dat 't hoog tijd was om naar bed te gaan. De huisdeur werd geopend en weder gesloten, het was doodstil overal en de vreemdeling zat nog lang op dezelfde plek en 't was hem of nog altijd dezelfde stem in zijne ooren klonk. Toen begaf hij zich naar het dorp waar reeds alles in rust was.
Den volgenden morgen ging hij vroeg naar de kerk en bij zijne terugkomst kwamen vele boeren in de herberg, die van zijne komst gehoord hadden, en de meesten zijner zeisen kochten. Hij sprak weinig, doch zag sommige koopers, die zoo heel jong niet meer waren en wier namen hij hoorde noemen, met een zeldzamen blik aan.
Zoodra de klok voor de Hoogmis begon te luiden, verliet de vreemdeling de herberg en sloeg andermaal den weg naar Jochems woning in. Stil naderde hij, want hij zag reeds in de verte, dat de blinde op een bank voor de deur zat. Voetje voor voetje ging hij verder en bleef eindelijk staan toen hij in haar onmiddellijke nabijheid was.
Kaatje zat met gevouwen handen en tusschen hare vingers bewogen zich de kralen van een rozenkrans. Toen dat heerlijke gebed, zoo krachtig en zoo troostend, geëindigd was, zat zij een oogenblik stil; daarna strekte zij de armen wijd uit, als zocht z[ij] in de ledige ruimte en riep:
‘O, Jacob, als ik slechts mocht weten of gij leeft of dood zijt; de onzekerheid is zoo pijnlijk voor mij. Ik heb zwaar misdaan, dat begreep ik eerst toen God mij deed lijden, toen ik in mijn geweten in plaats van in den spiegel zag; maar hoe is het toch mogelijk dat gij in zoovele jaren niets, geheel niets van u laat hooren! Denkt gij dan geheel niet meer aan mij, die u zoo liefhad, maar te ijdel en te hoovaardig was om dit te bekennen en het hoofd te buigen? O, ik heb zoo zwaar geboet: doch als ik slechts eens mocht zeggen: vergeef mij. Als ik in den hemel bij u kom, stoot mij dan niet van u. Gij hebt zeker ook veel geleden, arme man, en gij hadt niets misdreven, ofschoon ook wel wat hardvochtig gehandeld - neen, niet hardvochtig, want ik had u tot het uiterste gedreven. Vergeef mij, Jacob, vergeef mij, in den hemel en op aarde.’
De vreemdeling kon zich niet langer bedwingen, met een luiden kteet viel hij de blinde om den hals en sprak: ‘Hier ben ik, Kaatje, mijne vrouw! Vergeef mij, zooals ik u vergeef. Ik heb slecht gehandeld, want een man mag zijne vrouw niet verlaten. Kent gij mij niet meer, Kaatje, kent gij mijn stem niet?’
De blinde was geheel verbijsterd, zij stond bevend op, tastte met de hand over Jacobs gelaat en riep:
‘O, ja, Jacob, gij zijt het.... ja, 't is Jacob, mijn man... o, God, ik dank U!’
De bevende vingers vonden eindelijk den doek, waarmede het eene oog verbonden was. ‘Maar, wat is dat?’ vroeg zij.
‘Een vonk van het aambeeld is in mijn oog gesprongen, maar gij, arme vrouw, zijt geheel blind. Doch nu zal uw lijden en ook het mijne voorbij zijn, want gij wilt mij immers wel volgen?’