III.
't Was in het midden van den winter. De sneeuw kraakte onder de voeten der mannen, die naar het raadhuis gingen. Er waren veel menschen op de been, met elk oogenblik zag men nog belangstellenden of nieuwsgierigen aankomen en er werden allerlei praatjes gehouden.
‘Dat is nu een aardigheid.’
‘'t Mag aardig zijn, mij bevalt het toch niet.’
‘Een blinde vrouw in 't openbaar uitbesteden.’
‘Wat zal ik u zeggen, zij is der gemeente tot last.’
‘En wij hebben waarlijk al genoeg te onderhouden.’
Zoo ging het hier en daar. Het dorp, waarin Kaatje woonde, was inderdaad arm. Men vond er slechts weinige gegoede boeren, het grootste getal bewoners bestond uit arbeiders van nabijgelegen fabrieken.
Als men in den omtrek van dat dorp wandelde, zag men op de werkdagen overal uit de reusachtige schoorsteenen dikke rookwolken naar den blauwen hemel opstijgen.
Een man, in verwaarloosde kleeding, die een keffende vrouw in zijn gevolg had, kwam nu ook de klappende groepen nader en begon zich in de gesprekken te mengen.
‘Mij dunkt, Jochem,’ zei een boerin tot hem, ‘gij zoudt blinde Ka het best in huis kunnen nemen.’
‘Ik zou wel willen,’ klonk het antwoord, ‘maar mijn vrouw....’ De man maakte een beweging met de hand alsof hij te kennen wilde geven, dat zijn wederhelft geen katje was om zonder handschoenen aan te vatten.
Terwijl hij daar nog stond te praten, kwam een meisje van ongeveer zeven jaar naast hem staan; zij trok hem aan zijn jas en zeide:
‘Neef, nicht zegt dat zij het huis in brand steekt als gij er blinde Ka in brengt.’
‘Dan moet gij het juist doen, Jochem,’ riepen de mannen; ‘wat drommel, gij moet toonen dat gij baas zijt.’
Men nam hem onder den arm en zoo ging het de trappen van het raadhuis op. Daar waren reeds vele mannen bijeen - de vrouwen moesten natuurlijk buiten blijven - zij rookten hunne pijpen tot dat de zitting zou beginnen. Eindelijk kwam de veldwachter zeggen dat de groote zaal geopend was. De burgemeester was daar reeds met een der schepenen en niet ver van hen zat, in een hoek, een vrouwelijke gestalte in lompen gehuld; de rechterhand hield zij voor het gelaat, met de linker hield zij een groote kruk vast. 't Was Kaatje, nu niet slechts blind, maar sinds eenigen tijd ook kreupel.
‘De uitbesteding zal thans een aanvang nemen,’ sprak de burgemeester. ‘Daar zit de blinde vrouw. De gemeente is arm en kan slechts weinig voor haar onderhoud geven; wie haar huisvesten wil, moet denken dat hij een liefdewerk verricht, waaraan God zijn zegen zal schenken. Want de ongelukkige vrouw is een onbestorven weduwe - Kaatje kromp bij die woorden ineen - die haar brood niet kan verdienen. 't Is wel jammer dat de vrouwen deze uitbesteding niet kunnen bijwonen, want het zal voornamelijk van de vrouw afhangen, of de blinde goed wordt verpleegd.’
Nu werd de som genoemd, welke de gemeente voor het jaarlijksch onderhoud der blinde vrouw kon besteden. Niemand sprak een woord, dewijl de vraag gesteld was, wie haar voor nog lager bedrag wilde hebben; iedereen zocht natuurlijk nog wat voordeel uit die blinde vrouw te trekken.
‘Voor de som, die bepaald is, wil ik haar hebben,’ riep Jochem.
‘Ik ook, ik ook!’ hoorde men van verschillende kanten.
‘Wie heeft daar het eerst gesproken?’ vroeg de blinde aan het kind, dat haar op het raadhuis had gebracht; 't was een dochterke van den schoolmeester.
‘Jochem,’ antwoordde het meisje; ‘ach, als gij maar niet bij hem komt; zijn vrouw is zoo ondeugend.’
De kruk gleed uit de hand der blinde, het meisje raapte haar op; er kwamen tranen in hare oogen toen zij zag hoe Kaatje beefde.
Nu volgde met helle stem het eene bod na het andere; het meisje had nauwelijks den tijd om de blinde te zeggen wie het laatst had geboden.
Eindelijk bleef nog slechts één stem over en de veldwachter riep:
‘Eenmaal, andermaal’ - er volgde een kleine pauze - ‘voor de derde maal!’ toen sloeg hij met den hamer op de tafel.
‘Wie heeft mij?’ vroeg de blinde.
‘Jochem,’ klonk het antwoord.
De vrouw sloeg de gesloten oogen naar den hemel. ‘Heer, uw wil geschiede,’ sprak zij. Zij wischte een traan weg en zeide toen, met behulp van haar kruk opstaande: ‘Kom hier, Jochem, geef mij uw hand; ik heb uw moeder goed gekend en de moeder van uw vrouw ook.’
De burgemeester zag verwonderd op, toen hij Kaatje zoo hoorde spreken, want de man was overtuigd, dat zij geen reden had om zich over den afloop der uitbesteding te verheugen. Hij had echter zijn plicht gedaan; wat kon men meer van hem verlangen?
Een rijke boer, die een vervaarlijk grooten neus had, meende ook iets te moeten zeggen en wendde zich tot de blinde:
‘Wij moeten geen klachten hooren, Kaatje,’ sprak bij. ‘Gij zijt nu verzorgd en moet geduld hebben, want de gemeente doet meer dan zij kan. En wees ook niet ondankbaar!’ zoo eindigde hij en keerde zijn grooten neus naar andere rijke boeren, opdat deze zijne woorden zouden bekrachtigen.
‘Laat ons nu gaan, Kaatje,’ sprak Jochem. ‘Waar is uw bed?’
‘Bij den schoolmeester,’ antwoordde de blinde, ‘en ook nog een latafel.’
Het meisje vergezelde haar een eind wegs, doch toen zij buiten het dorp gekomen waren, kon Kaatje niet verder komen, want daar was geen weg gebaand in de dikke sneeuw.
‘Sla de armen om mijn hals,’ sprak Jochem, terwijl hij zich neêrbukte, ‘dan zal ik u op mijn rug naar huis dragen.’
De jongens, die daar met sneeuwballen wierpen, schaterden van 't lachen; doch het meisje van den schoolmeester maakte de opmerking, dat 't alles behalve was om te lachen.
Onderweg zeî Jochem tot de blinde: ‘Mijn vrouw is wat lastig uitgevallen; als zij 't op haar heupen heeft, is er geen huis met haar te houden. Gij moet u daar maar niet aan storen; 't is het best haar te laten uitrazen dan komt ze van zelf tot rust. Als gij wat hebt, zeg het dan maar aan mij, ik zal tot aan uw dood voor u zorgen.’
Jochem was van meening - en die meening deelden vele dorpsgenooten met hem - dat Kaatje hier of daar een geheimen schat verborgen had. Zoo kwam het dat hij bijzonder vriendelijk jegens haar was; hij hoopte haar vertrouwen te winnen en zoo achter 't geheim te komen.
‘Ja, ja,’ zeî Kaatje, die op zijn rug zat, ‘ik hoop u alles naar vermogen te vergelden.’
Jochem lachte. Wat wilde dit anders zeggen dan: ik bezit een schat.
Hij droeg Kaatje zijne woning binnen; daar was alleen het kleine kind dat grimassen tegen de blinde maakte en toen zeide: ‘Foei, wat leelijk wijf!’ Die woorden sneden Kaatje door het hart. Zij had zoo iets ook gezegd, toen zij nog zoo ijdel en hoovaardig was.
Jochem zette de blinde op een bank neêr; de kruk ontviel haar, de kleine nam haar op, liep er mede weg en riep:
‘Dat ding zal ik op het vuur werpen, dan kunt ge geen voet meer verzetten, oude heks.’
De daad werd bij het woord gevoegd; de kruk zou verbrand zijn wanneer Jochem haar niet had gered.
De arme blinde vrouw had zeker niet slechter gehuisvest kunnen worden.
De vrouw stond in de keuken bij den haard en zeide tot haar man:
‘Gij kunt voor dat blinde wijf zorgen, wees verzekerd dat ik geen hand voor haar uitsteek.’
‘Gij zult wel een ander liedje gaan zingen wanneer gij maar eens weet, wat ik weet. Zeg haar ten minste dat gij niet kwaad voor haar zult zijn.’
‘Kom maar meê, dan zult gij eens hooren wat ik zeg,’ hernam zij, en ging toen naar het vertrek waar Kaatje nog altijd op de bank zat. ‘Iedereen weet nog van vroeger, dat gij een fluweelen tong in den mond hebt,’ zoo sprak zij de ongelukkige vrouw aan, ‘gij hebt dus zeker Jochem weten te verleiden, doch ik zal zoo dwaas niet zijn om mijn tijd aan u te verbeuzelen, ik heb wel wat anders te doen.’ Toen volgde er een vloed van verwijtingen, die eindigden met de vraag, waarom Kaatje zich maar niet van kant maakte, daar zij toch ieder tot last was.
‘Gij spreekt een zondige taal,’ antwoordde de blinde; ‘ik moet leven en lijden om mij te beteren, om mij met God te verzoenen.’
De vrouw verliet het vertrek en Kaatje zat nu weêr alleen. Zij hoorde hoe met veel geweld in de kachel werd gepookt; de vrouw scheen op die wijze haar woede- te willen koelen.
Toen het kind na eenigen tijd weêr binnengekomen was, liet Kaatje haar aan de vrouw zeggen, dat zij gaarne behulpzaam wilde zijn in het huishouden; zij kon aardappelen schellen en brood snijden. Het kind ging heen en men hoorde een oogenblik later hardop lachen. ‘Wij zijn vies van u,’ was het antwoord, dat het meisje bracht. Kaatje zuchtte en vroeg of zij mocht weten waar de tafel stond, en waar de deur was, opdat zij zich nergens aan zou stooten. Het meisje voldeed aan haar verlangen, toen nu echter de blinde naar buiten wilde gaan, legde het een stoel dwars voor de deur neêr. De blinde struikelde en viel op den grond; zij stond kreunend op en tastte zoolang rond tot zij de bank had terug gevonden. Het meisje was lachend weggeloopen.
Jochem had nu Kaatje aan de zorg zijner vrouw toevertrouwd en was naar de herberg gegaan met de troostende gedachte dat alles wel beter zou worden, wanneer zijne vrouw tot de overtuiging kwam, dat er niets aan te veranderen viel. Hij kwam eerst eenige uren later terug en bracht de blinde naar een klein dakkamerke waar ook het meisje sliep. 't Was bitter koud.
Kaatje vroeg aan het meisje of zij wel warm genoeg lag, doch kreeg ten antwoord dat dit haar niet aanging. Desniettemin onderzocht zij het bed der kleine en toen zij voelde dat het kind slechts weinig tot dekking had, gaf zij het een deken en ook een kussen van haar eigen bed; het barsche meisje sprak geen woord van dank, maar sliep spoedig in.
De blinde was zoo gelukkig niet; zij lag nog uren lang wakend, de gebeurtenissen van dien dag hadden haar diep geschokt en herinneringen opgewekt, die haar smart veroorzaakten. Eens hoorde zij het kind ‘moeder’ roepen. Zij beefde, want toen zij nog zoo ijdel was, had zij God erg vertoornd door den wensch, dat zij nimmer bij dien naam zou worden geroepen.
Zij zuchtte, vouwde de handen, en smeekte God om vergiffenis.
Jochem had nog laat met zijne vrouw zitten praten. Hij vertelde haar dat Kaatje hier of daar een schat had verborgen; zij had zich daar dikwijls heen laten brengen door de nicht die nu overleden was. 't Was dus in hun eigen voordeel dat zij haar goed behandelden. De vrouw wilde er eerst niets van hooren, want dan zou Kaatje zich niet openlijk laten uitbesteden.
Jochem was echter van gevoelen, dat zij nog altijd op de terugkomst van haar man hoopte; hij wist intusschen zeker dat zij ergens een schat verborgen had, zijne zuster had dit van de overledene nicht gehoord en hem aangeraden Kaatje in huis te nemen, in de verwachting dat voor haar ook iets zou overschieten wanneer de schat gevonden werd. De vrouw begon nu ook anders over de zaak te denken, en beiden besloten eindelijk hun best te doen om het vertrouwen der blinde vrouw te winnen, ten einde daardoor achter het geheim te komen.
(Slot volgt.)