Jagers en stroopers.
Novelle van Fr. Schnettler, Pr.
(Vervolg.)
De hof van den houtvester paalde aan dezen boomgaard; onder de zorgzame hoede van Setje tierden kruid en groenten hier voortreffelijk. En zelden gebeurde het wanneer zij in den hof vruchten plukte of onkruid wiedde, of spoedig klonk het vroolijk gefluit van den jongen boer door den boomgaard. Waarom zou hij ook zoolang wachten tot dat zij weg was? Moesten de koeien geen voêr hebben, en als het nog niet gesneden was, wie weet of men morgen zoo'n goeden tijd om te snijden had als thans! En daar, dat jonge boompke vol goudgele appelen - kon het van nacht niet breken, wanneer het nu niet op het oogenblik gestut werd? En hier, de blanke zeis - zou zij daar blijven liggen terwijl van nacht de roest haar kon afstompen? Het is waar, hij had ze onmiddellijk na het maaien kunnen meênemen: - maar wie kan ook aan alles denken? In het kort, zij zagen daar elkan der, wisselden over de omheining een paar vriendelijke woorden, en wanneer toevallig iemand den weg langs ging, vond hij hen zoo ieverig aan den arbeid, alsof zij beiden niet hooren of zien konden, en alsof Johan niet wist dat aan den anderen kant van de heg een hof, en Setje niet dat daarover nog een boomgaard was. Het waren slechts korte oogenblikken dat zij elkander zagen, maar zij zagen elkander, zij hoorden elkander en daar schenen beiden zeer goed meê tevreden te zijn.
Johan's moeder, die na den dood van haar man het bestier der boerderij op zich had genomen, zag de wederzijdsche toegenegenheid der jongelieden met stille vreugde. Reeds lang wist zij hoe het met beiden stond, geen woord echter liet zij er zich aan iemand over ontvallen, geen toespeling bracht Johan in verlegenheid. Zij was van meening dat het zedige en verstandige Setje juist voor haar zoon paste en zij moedigde beider toegenegenheid aan met moederlijke zorgvuldigheid. Kon zij een gevaar afwenden, zij deed het met liefde. Was Johan in den boomgaard, zoo haastte zij zich naar boven, waar zij boomgaard en tuin overzien kon.
En wel hadden zij zulk een schutsengel noodig om hunne wederkeerige toegenegenheid geheim te houden. Had de vader maar iets dat hem zekerheid gaf voor hetgeen hij vermoedde en wat de jager hem altijd en eeuwig in het oor fluisterde, het meisje zou het hard te verantwoorden hebben gehad. Eenen strooper zou hij liever een kogel dan zijne dochter gegeven hebben.
Zij moest over de boerderij en den jongen boer al genoeg bittere woorden hooren, die haar diep door de ziel sneden, voornamelijk als de jager tegenwoordig was, die zijn vreugde hierover niet kon onderdrukken. Hij was hem niet gunstig gezind, dat was duidelijk, maar het waarom wist zij niet. Het lag als een nachtmerrie op haar borst, zij leed zichtbaar er onder en des te meer omdat zij bij hare moeder geen troost vond.
Bij deze had Kamper een wit voetje en ofschoon zij fijngevoelig genoeg was hem hare dochter niet op te dringen, zoo liet zij deze gezindheid toch duidelijk genoeg merken.
En toen de vader eens tegen den jongen boer was uitgevaren, had zij partij gekozen en hem verdedigd; toen was het onweêr met donder en bliksem losgebroken, narde woorden waren er over den jongen boer gevallen, die zij echter niet verstond, en over het gedrag van haar zelve wanneer zij zich aan dien man liet gelegen liggen. Nooit en nimmer zou hij zoo iets dulden. Wat moest het einde van dat alles wezen? In deze treurige gedachten stond zij peinzend daar en menige zucht ontsnapte aan haren mond. Toch hoopte zij nog.
Dat de jager Kamper er de hand in had, hiervan hield zij zich overtuigd, en daarom ontweek zij hem waar zij het slechts doen konde. Hij scheen ongevoelig voor de verachting, die zij hem betoonde, doof voor de bittere woorden waarmeê zij zijn vleitaal beantwoordde; niets scheen hem te treffen of te deren. Altijd dezelfde lach, altijd dezelfde vleiende vriendelijkheid. Maar wat had haar vader tegen Johan? Waarom moest zij zoo dikwijls woorden slikken, die er op berekend waren om bare toegenegenheid te verstikken?
Waaruit maakte vader het dan op dat zij het eens waren? Zij wist hiervoor geen zeker antwoord. Geen woord sprak de houtvester over de ontdekking bij de vogelstrikken, ook zelfs tegen Kamper niet. Hij vermaande hem slechts nauwkeurig acht te geven op de gangen van den jongen boer, welke vermaning de jager echter niet noodig had.
De naherfst had de bloemen in veld en tuin van haar stengels geslagen: het loof was gevallen, de winter teekende als met een reuzenpenseel des nachts ijsbloemen op de ruiten der vensters. Het breede, witte sneeuwlaken bedekte de gestorven natuur. In het dorp ging het leven in stille, eenvormige bezigheid voorbij. In den vroegen morgen klonk uit de deel der boerenwoning het klapperen der dorschvlegels; in het bosch dreunde het van de bijlslagen die de boschreuzen velden.
Des avonds verzamelde zich groot en klein, jong en oud bij den grooten haard in het warme vertrek; slechts het snorren van net spinrad begeleidde de woorden der ouden die van vroegere, lang vervlogen tijden verhaalden. Zoo ging het dag aan dag.
Op de boerderij was hetzelfde leven. In den vroegen morgen dorschte men om den rijken oogst op de korenzolders te bergen. De buks hing rustig aan den wand, - maar voor altijd, dat was een andere vraag.
Ginder in de houtvesterswoning was een treurige, sombere stemming binnengeslopen. De verhouding tusschen vader en kind was niet zoo hartelijk en vriendelijk als weleer.
Altijd morren en brommen, zonder dat men recht wist waarom. Het meisje was er achter gekomen dat men haar aan den jager Kamper wilde koppelen. Tegen deze gedachte kwam haar geheele natuur in opstand. Johan ontmoette zij zelden, slechts op weg naar de kerk zagen zij elkander nu en dan. Zoo ging de winter voorbij.
Ook ditmaal bleef de lente niet uit. De ijsbloemen aan de venster losten op: hier en daar tusschen een struik of heg kwam een blauwoogig viooltje te voorschijn. Overal knopte en botte het: het bosch kreeg hel eerste loof, de weiden kleedden zich met gras, overal kiemde nieuw leven. De Meidag kwam: voor ieder huis verhief zich, met steenen en palen vastgemaakt, de groene meiboom. - De knapen lieten niet na hem te planten, al moesten zij hem nog zoo ver in het bosch halen; hiermeê verdienden zij dan ook een pannekoek, groot als een ploegrad.
Het moest dan ook een heele koek zijn wanneer de moeder de schande niet wilde beleven, den boom in het midden doorgehakt te zien, tot ergenis van het geheele dorp. Bij een halven koek behoort ook maar een halve boom, dat is duidelijk.
Den ouden schoolmeester zongen de knapen een dag te voren bijna de ooren doof met hun
‘Morgen op den eersten Mei
Hebben alle kinderen vrij,’
zoodat hij toen reeds ter wille van zijn gehoor hun een vrijen dag moest geven.
De bezigheden op den akker hielden den jongen boer nog steeds thuis en rustig hing de buks nog altijd aan den wand. Maar de zomer kwam, de lente was voorbij, de arbeid was niet meer zoo druk en aldus kreeg hij menig vrij uur. Het wild was weêr vermeerderd en woest geworden. Dagelijks wist de slimme Koenraad er wat nieuws van te vertellen.
De buks verdween weer uit het huis. Johan