De orgeldraaier in eene Londensche volksbuurt.
Terwijl wij naar een koncert of bal gaan, die echter niet altijd even aantrekkelijk zijn, danst het volk in eene achterbuurt op de tonen van het draaiorgel en het heeft er voorzeker meer pleizier van dan wij van ons gala-feest.
Pas heeft de draaiorgel-muziek door de achterbuurt geklonken, of de dansers en danseressen komen, om zoo te zeggen, uit alle reten en spleten voor den dag. Voor hen zijn er geen toebereidsels noodig: dat gaat op sloffen, op holleblokken, op de bloote voeten, die er uitzien als hoorden zij aan eenen roodhuid of eenen neger.
Ziet die groep kinderen! Hier maakt men een rondedans, daar polkeert, mazurkeert of walst men twee aan twee, en allen doen dat zoo deftig, zoo serieus alsof het engelsche lords en lady's waren.
De oudjes staan op het onverwacht bal te staren; aan de open vensters verschijnen nieuwsgierigen en eenige van hen heffen de toekomstige polkeerders op den arm in de hoogte, om des te beter het kinderfeest te kunnen nagaan.
Gustaaf Doré heeft hier een recht kenmerkend tafereel geschetst. Ja, dat is wel eene londensche achterbuurt; dat zijn wel de wonderlijke typen, de onmogelijke kleedij, de vuile huizen met onregelmatige vensters en deuren van eene londensche steeg. Hier of daar, in de schaduw, zal nog wel de onmisbare police-man met zijn kalmen, maar diep doordringenden oogslag, staan.