De vierschaar.
Aanteekeningen uit de rechtspleging in de XVIe eeuw.
Als men zekere schrijvers van onzen tijd zou moeten gelooven, ging het er erbarmelijk toe in gemelde eeuw, en in gansch het tijdperk der middeleeuwen, en zou er in die dagen zelfs geen schijn van recht hebben bestaan.
Alleen domheid of blinde partijschap kan dergelijke beweringen vooruit zetten, en het is niet uit zucht naar oppositie dat wij de rechtspleging over al die onwaarheden wreken, maar wel omdat wij alzoo de waarheid hulde doen.
In zake van rechtspleging had de beschuldigde, voor de vierschaar van Antwerpen, een zeer uitgebreid recht, en wij zouden haast zeggen, meer recht dan in onzen, als zoo verlicht geroemden, tijd.
Laat ons hopen dat de jonge schijngeleerden van onze dagen, ten minste dit artikel zullen lezen en zij niet langer op dat punt dwaasheden in weekbladjes en voordrachten zullen vooruit zetten.
Men mocht vooreerst (1546) geene vierschaar houden, of het meerendeel der schepenen moest tegenwoordig zijn, namelijk de burgemeester en met hem zeven schepenen, en was de burgemeester niet aanwezig, maar enkel zijn luitenant, dan moesten negen schepenen optreden, ‘ende dit zoe wel op extraordinarise daghe van rechte als opte ordinarise gerechten.’
In geval er geen voldoende getal schepenen aanwezig was, vroeg de schout (openbare aanklager) ‘oft den dach zoe verre gegaen is dat hy vierschare bannen ende maken mach,’ en om die vraag te doen, dienden er voor het minst twee schepenen aanwezig te zijn.
Deze laatsten verklaarden dat er geen recht kon gedaan en het houden der vierschaar moest uitgesteld worden, behoudens alle rechten.
De beschuldigden en rechteischers waren echter gehouden bij die verklaring aanwezig te zijn, op verbeuring dat de laatsten zich alle rechten zagen ontzeggen.
In geval de schepenen verklaarden niet voldoende over eene zaak ingelicht te zijn, of verlangden op deze na te denken, werd de uitspraak tot eene volgende zitting uitgesteld.
Dit uitstel kon, om dezelfde reden, eene tweede maal plaats hebben; doch de derde maal kon de uitspraak niet meer worden verdaagd.
Dunkt u niet dat men in dien tijd, als zoo afschuwelijk voorgesteld, met zeer veel ‘rijpe deliberatie’ te werk ging?
In zekere weekbladjes, onbekookte en domme voordrachten, saamgeflanste theaterstukken en novellen, doet men gelooven dat men zoo lichtvaardig met de tortuur omsprong, als nu met den amigo.....
Het tegendeel is waar.
De schout van Antwerpen, noch eenig ander gerechts-officier, kon een poorter van Antwerpen, zoomin van binnen als van buiten, op de tortuur of op ‘scerper examinatie’ brengen, of deze burger moest eerst door den algemeenen Breeden Raad der stad, van zijn poorter-recht vervallen verklaard, en daarna nog bij sentencie van schepenen veroordeeld zijn, om ter pijnbank te kunnen gelegd worden.
Men ziet, dat leggen op de tortuur, waarmeê onze tegenwoordige schriftgeleerden zoo lichtvaardig omgaan, was dus zoo gemakkelijk niet te verkrijgen.
Zelfs de poorter die geen burgerrecht in Antwerpen had, kon niet ter tortuur gelegd worden, zonder voorkennis en toestemming van burgemeester en schepenen.
Deze laatsten moesten eerst de zaak, welke men ten laste van den betichte legde, onderzoeken en hun oordeel daarover vellen.
Had nu de schout toelating bekomen om den delinquant op de pijnbank te brengen, dan nog mocht dit niet gebeuren, tenzij in bijwezen van ten minste twee, door het magistraat gedelegeerde schepenen.
Ook mocht hij de pijniging niet langer en op geene andere wijze toepassen, dan dit de tegenwoordig zijnde schepenen beliefde.
Al de bekentenissen welke een misdadiger deed in de tortuur, of zelfs in de gevangenis, al was het zelfs in bijwezen der schepenen, konden hem niet ‘prejudiciabel’ zijn, of zij zouden moeten gedaan zijn voor de schepenen buiten het Steen, en zelfs buiten den Borcht.
Hij moest die ‘confessiën voer schepenen (doen) onder den blaauwen hemel ende buyten alle hachten (detentie) ende banden van ysere opter Borchtbruggen.’
De verklaringen dus die de schuldige buiten den gevangenisdwang en op de gekende brug, onder den open hemel deed, werden alleen voor waarachtig gehouden en op deze grondde zich het vonnis.
Alleen bij misdaden van ketterij, gekwetste majesteit en dergelijke werden de verklaringen in de gevangenis en voor schepenen ook als geldig zijnde beschouwd.
Guicciardini geeft verder eenige andere inlichtingen, die insgelijks doen zien, dat de schuldige of betichte destijds voordeelen bezat, die hij nu zelfs niet meer heeft.
Zoo mocht de markgraaf zonder de toestemming des binnenburgemeesters geen burger doen vangen, ‘t'en ware dat hij hem op 't feyt metter verscher daedt bevonde.’
Alzoo op heeter daad betrapt.
En wanneer hij alzoo wettiglijk in hechtenis genomen was, moest men hem ‘binnen drie daghen ten langsten voor de Oversten Magistraat vertoonen.’
Alzoo geene lange preventieve gevangenis.
De magistraat deed den beschuldigde ‘uitblasen ende vercondighen met den hoorn in de oude Borcht, op dattet elcken kennelyck zij.’
Daarop werd de vierschaar beroepen, ‘staande (de beschuldigde) onder den blaeuwen Hemel, met opene poorten, om dat een yegelyck soude moghen sien, hooren ende daar bij comen.’
Alzoo volledige openbaarheid.
Onder de opene lucht werd dan ook de eisch van straf gedaan; doch ook de ‘misdadighe heeft de macht te nemen sulcker advocaat als hem belieft, ende hem met reden in alle voegen te verantwoorden ende te verweeren.’
Alzoo verdediging naar verkiezing.
En indien de misdadiger geen geld heeft om eenen verdediger te betalen? zal men wellicht vragen. ‘Daerom en wordt hij niet verlaten: want daer zyn sekere Advocaten tot dien dienst gheordineert.’
Alzoo de verdedigers van ambtswege.
Ons dunkt dat in zake van recht, de beschuldigden in die zoo gelasterde 16e eeuw, niet veel aan onze hedendaagsche beschuldigden te benijden hadden, en de heeren schijngeleerden in hunne weekbladjes en voordrachten ongelijk hebben, van eene zóó verschrikkelijke verdrukking te spreken.
Werd de zaak licht en klein bevonden, dan werd de overtreder in vrijheid gesteld, met last zich te bekwamer ure te komen verantwoorden.
Werd een betichte onplichtig bevonden, ‘soo moest d'Officier de costen met rechte betalen.’
Ziedaar een recht dat wij niet meer bezitten. Vandaag als men ons met gendarmen heeft aangehouden, onze neering gedood, onze vrouw en kinderen zedelijk getortureerd heeft, als men ons geruimen tijd in de gevangenis heeft doen zuchten, zegt men heel eenvoudig: ‘gij zijt vrij; gij kunt heengaan.’
De rechter die u deed aanhouden en pijnigen, maakt zelfs geen excuus!
In de 16e eeuw hadden du aanhoudingen op geen zoo lichtvaardigen voet plaats als tegenwoordig.
Om nog duidelijker te maken wat wij hooger zegden, laten wij hier den geschiedschrijver spreken:
‘Ist dat de saecke swaer is, soo begheert de Marckgrave hem te mogen ter pynbancken tot scherpe examinatie brenghen.
Indien de schepenen dit toelaten, moet daerna de Borgherye de saecke ghehoort hebbende, 'tselve oock verwillighen, ende vervolgens den misdadigher ontpoorteren, dat is, van de poorterye oft borgerschap afsetten: welck gemeynlyck gheschiedt, eer dat hij in des Beuls oft scherprichters handen comt, die hier te lande Pynigher is.
Maer de Marckgrave en mach hem niet doen pijnighen, dan in teghenwoordicheyt van twee schepenen ten minste, noch oock niet langer dan hen goet en dunckt.
Als de misdadigher bekent, soo wordt hy terstont uyt 't ghevanckenisse gebrocht op een seker oude brugghe, om hem voor 't volck sulcke bekentenisse te doen bevestighen.
Ist dat hy 't bevesticht, soo wordt hy s'anderdaeghs, oft als den Heeren best gheleghen is, wederom ter Vierscharen gebracht; daer leest dan een van de Secretarissen, als Greffier van 't criminel, met luyder stemmen de voorseyde bekentenisse.
Deze ghelesen zynde ende de Wethouders de saecke, nae dat zy ghewichtich is, wel ondersocht hebbende, geven 't vonnisse, al t'samen op een meyninghe over een comende, ende anders niet: welck de Borghemeester met luyder stemmen uytspreckt.
Ende alst uytghesproken is, stellen de Marckgrave, soo alst is, binnen vier en twintich uren te executien, tot des Landtsheeren cost.
Maer eer 't vonnisse ghegeven wordt, heeft de Marckgrave macht met den misdadigher voor eene somme van penninghen t'overcomen, indien de saecke niet te seer onredelyck ende onmatich is: waer af de twee derde deelen den Landtsheeren, ende d'ander derde deel hem toe comt.’
Met vreemdelingen maakte men, 't is waar, zooveel omslag niet; maar zelfs voor hen werden regelen in acht genomen, die de rechtvaardigheid niet buitensloten.
Voorzeker, de justicie had hare nadeelige kanten; doch hebben wij wel bijzonder veel recht om de middeleeuwen den steen toe te werpen, als wij nu nog dagelijks moeten protesteeren tegen de inrichting onzer tegenwoordige gerechtshoven en de bestaande wetten?
In burgerlijke zaken was er eene volledige regeling; de schuldenaar, na behoorlijk gedaagd en gevonnisd te zijn, kreeg na de uitspraak nog een korten termijn om zijne schuld te vereffenen. Bij niet-betaling plaatste men twee of drie mannen, ‘coluvers genoemt,’ in zijn huis, tot bewaring van den inboedel.
Na acht of tien dagen werd die inboedel openbaar verkocht.
Bracht de verkoop der roerende goederen niet genoegzaam op om de schuld te voldoen, dan werden de onroerende aangesproken, en deze nog niet het beloop der schuld bereikende, werd de schuldenaar ‘lyffelyck ghevangen’ gezet.
Hij die geene vaste woning bezat, mocht ten allen stonde, aangehouden worden, behalve in ‘kercken ende huysen, die altydt vry zyn geweest.’
Na drie dagen mocht hij onder borgtocht worden vrij gelaten.
In zaken van faillieten, nam de huisvrouw haar huwelijksgoed vooruit, dan zonderde men af wat den landsheer en de stad toekwam, en de rest kwam aan de schuldeischers.
De vader erkende geene schulden van den zoon, noch de zoon voor den vader, al at hij nog 's vaders brood en al stond hij nog onder 's vaders macht.
In erfelijke goederen van vader en moeder, erfden jongens en meisjes op gelijken voet, behalve in leengoed, wanneer de oudste zoon voor twee derde opkomt; het ander derde viel de overige zonen ten deel, terwijl de meisjes werden uitgesloten.