zij daar? Damiaan, aan den muur g[e]posteerd, het geheele lichaam met bloed bedekt, de kleêren verscheurd en met moeite het hoofd biedend aan een zestal mannen, waaronder men de twee opmerkte, die daar zoo even hunne gastvrijheid waren komen inroepen. Zich ontdekt ziende, vingen zij met hunne medeschuldigen een geveinsd gevecht aan. Zij hoopten het vermoeden nog van zich te kunnen afweren, te meer daar Damiaan, zwaar gewond en uitgeput, ter neder stortte.
Voor te vallen had hij evenwel zijne wapenbroeders eenige woorden kunnen influisteren. De twee schelmen, zich daardoor in de onmogelijkheid ziende om te ontsnappen, staakten nu hun geveinsd gevecht en richtten zich thans met hunne medeplichtigen tegen de aanstormende tempeliers. Nu werd het gewoel en gedrang verschrikkelijk. Hun medegezellen met woord en daad aanmoedigend, leverden die twee aan de tempeliers een woedend gevecht, waarin zij drie man doodden en verschillende anderen wondden. Eindelijk door de overmacht verpletterd, met wonden overdekt, waren zij genoodzaakt zich over te geven. Spoedig waren zij ontwapend en gekneveld.
DE TEMPELIERS VAN VISÉ. De vloer zakt weg en alle drie storten zij naar beneden in den kokenden vuurstroom.
‘Wie zijt gij?’ vroeg Eustache d'Argenteau aan het hoofd der bende, die aan zijne voeten lag uitgestrekt. ‘Wie zijt gij, ellendeling, die als een broeder bij ons binnendringt, om ons als een roover te plunderen en te vermoorden?’
‘Ik ben de Oude van het Woud,’ zeide de gevangene - de toehoorders maakten een kruis bij het hooren van dien gevreesden naam - ‘of liever, ik ben Jacques Erembault, de luiksche slachter dien men reeds lang dood waande. De geest der wraak en de begeerte om mijn kind, mijne dochter rijk te maken, hebben mij tot dit handwerk gedreven. In wat mij thans overkomt, herken ik den vinger Gods. Treft mij - want gij zult slechts de werktuigen zijn zijner rechtvaardigheid.’
Daar gingen vele stemmen op:
‘Dood aan den roover en moordenaar.’
En twintig zwaarden sprongen uit de scheê.
‘Houdt op,’ riep de prior uit, ‘gij vergeet dat wij in den advent zijn en dat wij gedurende dezen tijd geen bloed mogen storten dan in de verdediging van ons eigen leven. Luistert, zij zijn ontwapend en gebonden en vermogen dus niets meer tegen ons; ziehier dan wat ik voorstel. Wij hebben besloten, wanneer wij zoo straks vertrekken, deze woning in brand te steken: sluiten wij ze zoolang in deze zaal op. Wanneer zij ontsnappen, dan is het omdat hun laatste uur nog niet geslagen heeft; wanneer zij in de vlammen omkomen dan heeft het God gewild en Hij neme hunne zielen in genade aan.’
Deze voorslag werd eenstemmig goedgekeurd. Eerst voerde men Damiaan weg, die nog altijd bezwijmd daar neêrlag; vervolgens bracht men de lijken van de in dezen strijd gesneuvelde ridders naar den grafkelder. Toen dit verricht was, sloot nien de deur en liet den Oude van het Woud met zijne vijf lotgenooten, armen en voeten gebonden, in de zaal achter.
Het sloeg één uur na middernacht; dit was liet oogenblik voor de vlucht vastgesteld. In de afgelegenste gedeelten, in het midden en aan de vier hoeken van liet onmetelijk gebouw, werden licht ontvlambare stoffen en voorwerpen aangebracht en spoedig stak nien den brand in den burcht. Zware en dikke rookwolken, knetterende vlammen verkondigden weldra dat het vernielende element, het vuur, zijn werk der verwoesting was begonnen.
De vluchtelingen, zwaar beladen met de schatten van den Tempel, spoedden zich, in kleine groepen verdeeld, naar den Maasoever. Stilte en duisternis heerschten rondom hen.
Twee mannen droegen in een draagbaar Damiaan de Grandaaz, die, niettegenstaande de koude nachtlucht, zich nog niet van zijne bezwijming had hersteld. Hij werd voorzichtig en behoedzaam in een der booten neêrgelegd, en reeds was het vaartuig in beweging, toen de jongeling zijne oogen opsloeg, verbaasd om zich zag, een verschrikkelijken kreet slaakte, half razend van zijn leger opsprong en in een wanhopigen sprong den oever weêr bereikte. Men volgde hem, maar de nacht was te donker; vreezend dat hieruit eenig ongeval voor de vluchtelingen kon ontstaan, beval de prior de zijnen van de verdere achtervolging af te zien en met een verscheurd gemoed belastte hij van den oever af te steken. Den stroom afvarende, bevolen de bannelingen den jongeling, die hen daar zoo plotseling was komen te verlaten, in de handen van God.
Damiaan, zijne wonden vergetende, met eene bovenmenschclijke kracht bezield, bij de gedachte aan het gevaar dat Julia liep, die in den Tempel achtergebleven was, kwam ademloos van uit putting bij het onmetelijk gebouw aan, waar reeds een regen van vuurvonken uitspatte en waar nien een verschrikkelijk gekraak hoorde. Hij drong onstuimig naar binnen, en juist wilde hij den trap beklimmen, die naar de kamer leidde waar zijne ongelukkige gevangene opgesloten zat, toen bij plotseling een man met verscheurde kleêren en half verbrande haren voor zich zag verschijnen. Hij herkende den Oude van het Woud en hij week ontzet terug; hij was ongewapend en had geen minuut meer te verliezen. Ook de roover herkende hem op zijn beurt bij het sombere licht van den brand, die zijne verwoestingen immer voortzette.
‘Wees niet bevreesd, jonge man,’ zeide Erembault. ‘God heeft mij vergeven, omdat Hij mij alleen veroorloofd heeft te ontsnappen en ik zal mij wel wachten op nieuw zijn toorn op te wekken door mij op u te wreken.’
Bij het hooren dezer woorden riep de tempelier uit:
‘Help mij dan een wezen te redden van een onverdienden, afschuwelijken dood. God zal u loonen, want gij zult een goed werk verrichten!’
‘Ga mij voor, ik volg u,’ antwoordde Erembault.
Op het oogenblik, dat zij hun doel zouden naderen, deed zich plotseling een vreeselijk gekraak hooren. Het was een gedeelte van den houten vloer die instortte en een stuk meênam van den kamermuur, waarachter Julia was opgesloten. Door de opening heen zagen zij een jong meisje geknield neêrzitten; zij had de handen gevouwen en geleek een engel, die op het punt was naar den hemel op te stijgen. De sombere gloed van den brand spreidde een schitterenden stralenkrans om haar schoon hoofd.
Daar vernam men eensklaps een hartverscheurenden kreet, zoo wild en woest, dat hij de dooden, die daar onder in de grafkelders sliepen, had moeten doen ontwaken.
‘Julia, Julia, mijn kind, mijn kind!’
En Jacques Erembault wierp zich te midden der vlammen; deze sloegen om hem heen en verschroeiden zijn lichaam - maar hij ging door. Een kreet van blijdschap, en hij was bij haar die hij nog hoopte te redden; hij greep haar in de armen. Hij sloeg zijne blikken rondom zich om een uitweg te zoeken.
Daar bemerkt hij eensklaps dat zijne kleêren en ook die van zijne dochter vuur hebben gevat. Hij wilde haar loslaten, de ongelukkige, om de vlammen van haar lichaam te kunnen blusschen, maar zij, onbewust, radeloos, hield hem vast met de kracht der wanhoop en handenwringend en kermend stonden zij daar te midden van dien cirkel van vuur, die immer nauwer werd.
En Damiaan was daar - niet in staat hulp te bieden, geen middel ziende om hen te helpen, zijne handen wringende van radeloosheid.
Daar doet zich op nieuw een hevig, verschrikkelijk gekraak hooren - de vlammen knetteren heviger op - een donderend geluid - het gewelf stort in - de vloer zakt weg en alle drie storten zij naar beneden in den kokenden vuurstroom.