Nieuwe boeken.
Pompeji-Herculanum.
Onder dien titel heeft de heer de Seranon een belangrijk werk in het licht gegeven, bij Michel Levy te Parijs.
‘De Campanië,’ zegt de Seranon, ‘was een romeinsche provincie. Het was een prachtig land, waar de natuur de oogen verblindt en dat men ziet om te zeggen: hier zou ik willen sterven; een land, dat altijd zijne onsterfelijke herinneringen behoudt, omdat deze zien verbinden aan zijn schoonen hemel, zijne schitterende zee, zijn prachtige ligging.
Reeds ten tijde der Romeinen was dit land om zijne veelvuldige schoonheden gezocht, en Plinius zegde, dat in Campanië alle de denkelijke genuchten vereenigd waren.
Bij de rijkdommen, die de natuur zoo kwistig verspreid had, voegde zich het werk der menschen. Dat was niet altijd zóó geweest. Tot het einde der punische oorlogen had Rome in de grootste eenvoudigheid geleefd; maar nooit was de romeinsche naam glansrijker en meer befaamd dan toenmaals.
In de laatste dagen der republiek, en niettegenstaande de prachtwetten van Julius Cesar, die deze de eerste van al schond, had de weelde gansch de romeinsche samenleving overweldigd; zij had in korten tijd dit werk volbracht.
Rome was toen het voorwerp van aller droomen, het was alsof men nergens dan dáár wonen kon; dat men dáár zijne gewoonten, zijne betrekkingen, zijne voornaamste vestiging hebben moest.
Is dit hedendaags het geval niet, voor een aantal menschen, met Parijs? Ook schreef Cicero aan een zijner vrienden: ‘Rome, Rome moet ge bewonen! 't Is dáár dat gij moet leven!’
Het was echter niet mogelijk het gansche jaar, zonder naar verandering te verlangen, in die woelige en gedruischmakende stad te verblijven, en zij die zich te Rome in de wereld bevonden, wilden er soms uit om elders genoegens, een zachter klimaat in den winter, eene frisscher lucht in den zomer te vinden.
Onder de meest geroemde plaatsen bekwam Campanië, met zijne bewonderenswaardige natuurschoonheden, destijds voor de rijke en befaamde Romeinen, eene groote aantrekkelijkheid.
Het was zoo omtrent gelijk nu de gelukkige landstreken, door de Middellandsche Zee besproeid, en waar onze hedendaagsche patriciërs den winter doorbrengen; doch Campanië was meer gezocht en prachtiger.
In de laatste jaren der republiek veranderde Rome van aanzien. De pracht hervormde alles; de huizen werden weelderige paleizen en toen Varron zijn boek de re rustica schreef, omstreeks de geboorte van Jesus, was de toestand zoodanig geworden, dat hij met reden schrijven mocht:
‘Vroeger bouwde men met een nuttig doel, vandaag bouwt men om de meest dwaze grillen te voldoen.’
Toen Plinius de Oude van het huis van Mammura, op den Coelus-berg, sprak, zegde hij: ‘Hij was de eerste Romein, welke zijn huis, in alle gedeelten, met marmer deed bekleeden; alle de kolommen van zijne talrijke portieken, waren van Carrystia- of Luna-marmer.’
Horatius, die, zonder er precies neêrslachtig om te zijn, de weelde van zijnen tijd betreurde, voegde er bij:
‘De prachtige gebouwen zullen weldra geenen grond voor de ploeg des landbouwers meer overlaten.’
De partikuliere fortuinen waren zóódanig aangegroeid, zij waren zóó aanzienlijk geworden, dat met haar schier alles mogelijk werd.
Om slechts eenige voorbeelden aan te halen, melden wij hier, dat Verres, na drie jaar als pretor in Sicilië verbleven te hebben, van zijne aftruggelarijen, zoo schitterend door Cicero ontmaskerd, ongeveer eene som van 18 millioen francs meêbracht.
Crassus, de overwinnaar in den slaven-oorlog, de bondgenoot in het eerste driemanschap van Pompejus en Cesar, bezat, in gronden alleen, eene waarde van 200 millioen sestercen, of 42 millioen francs; het was Crassus welke zegde dat men niet rijk was, wanneer men van zijne inkomsten geen leger onderhouden kon.
Plinius de Oude had een zijner schriften voor 400 duizend kroonen kunnen verkoopen; doch hij weigerde, zeggende aan zijnen neef dat hij niet meer wist wat met zijn geld aanvangen - en die neef, Plinius de Jonge, was nog veel rijker dan zijn oom!
Clodius, door Milon gedood, bewoonde een huis dat 14 millioen sestercen (3.148.000 fr.) gekost had, hetgeen, zegt Plinius, niet minder verwondering baart dan de dwaasheden der koningen.
M. Perrault zegt in zijne voorrede van Vitrurius' werken, dat de pracht der gebouwen zóó ver gedreven werd dat het huis van eenen particulier, 50 millioen kostte.
Ieder senateur kreeg een tractement van 125 duizend francs; ieder ridder 50 duizend fr. Er waren te Rome 20.000 burgers, zoo rijk als Lucullus.
Seneca bezat 100 millioen en Cicero kon het getal zijner lusthuizen niet opgeven. Plinius vertelt het volgende:
‘Ik heb Lollio Paulina, die de vrouw van Caligula is geweest, op een eenvoudig verloovings-avondmaal gezien; zij was overdekt met smaragden en peerlen, die in beurtelingsche afwisseling haar hoofd, heure haren, hare bindsels, hare ooren, haren hals, hare armbanden en vingers versierden. Dat alles had eene waarde van 40 millioen sestercen (8 millioen 400 duizend fr.) en zij zegde dat zij, door hare kwitanciën, kon bewijzen dat dit de wezenlijke waarde was.’
Ziedaar door eenige feiten bewezen, hoe groot de fortuin der romeinsche patriciërs was; van dat oogenblik begrijpt men ook, dat deze zich alle mogelijke pracht en grillen konden toelaten.
Het heidendom moedigde hen daarin aan, en het Kristendom, met zijne heerlijke voorschriften, was nog niet opgetreden, om aan die weelde teugels te geven en haar te bestrijden.
De wonderen der grieksche kunst overdekten den grond van Italië, en versierden de prachtige woningen, welke op flanken van den Pausilippus en op het strand lagen waar nu Baies, Pouzzoles en Cumes gelegen zijn.
Die woningen waren zoo talrijk in deze landstreek, dat er grond ontbrak, en men verplicht was de zee in te dijken, zooals Horatius zegt.
De rijke weelderigen kwamen uit alle oorden van Italië derwaarts gesneld, hetzij langs den weg van Appius, die tot Brindes liep, hetzij langs Ostia, destijds aan de monding van den Tiber gelegen, om daar zee te kiezen.
Die reizen werden met veel gemakkelijkheid en met veel pracht, volbracht.
Cicero spreekt in een zijner brieven aan Quintus, van een draagstoel met acht dragers en van een gevolg van honderd gewapende mannen, die hem op eenen tocht van Napels naar Baies ten dienste stonden.
De reis werd met eene betrekkelijke snelheid afgelegd.
Cesar legde honderd mijlen, of drie en dertig en een derde uur, in eenen dag af; gewoonlijk besteedde men vijf dagen aan de reis van Rome naar Brindes, dat is honderd twintig mijlen.
Hoeveel pracht was ten allen kante op dat rijk bedeelde strand verspreid!
Daar lag de villa van Lucullus, die aan Marius had toebehoord en daarna de eigendom van Cornelia, de moeder der Gracchen, was geworden; zij telde een overgroot getal portieken, onmetelijke vijvers, onvernielbare bouwingen in de zee, die zoo sterk waren dat ze nu nog tot rustpunt dienen aan het lazaret en zelfs aan de galeien.
De villa was verblindend schoon en een meesterstuk van pracht.
Niet verre van daar, en als een tegenhanger, stond het sierlijke lusthuis van Pollion, uit hetwelk men nog, ter hoogte van de oppervlakte des waters, de overblijfsels ziet van die beroemde vijvers, welke Seneca en Plinius, men weet niet waarom, ergerden: die twee leefden echter ook niet in grooten eenvoud.
Augustus had meer dan eens de gastvrijheid in de rijke woning van den rijken vrijgelatene, aangenomen; die villa werd hem zelfs bij testament gelegateerd.
Er waren daar zooveel villas, op eene zoo kleine uitgestrektheid grond als opgestapeld; er was daar zooveel marmer, zooveel goud, zooveel luister van allen aard bijeengebracht, dat een koning van Judea, Aristobulus, toen hij op weg naar Rome te Pouzzoles aan land stapte, in een lange en stilzwijgende bewondering verzonken bleef, bij het zien van zooveel schatten.
Pouzzoles was destijds de haven, door welke men de betrekkingen met het Oosten onderhield, en waar de H. Paulus ontscheepte om zijn glorierijk martelaarschap te vinden.
Daar lag het Lucriner-meir, thans halvelings gedempt, weleer overdekt met purpere en vergulde zeilen der vaartuigen, waarvan Seneca te recht zegde, dat men over een meer van rozen vaarde, zooveel rozenblaêren dreven er gedurig op het water!
't Is een beroemd meir, niet alleen om het water zoo sterk gezocht door de weelderige Romeinen, maar nog om de oesters, welke het aan de meesters der wereld leverde. ‘Men gaat naar Baies,’ zegt Juvenalis, ‘en men vult er zich op met oesters.’
Wat de zinnelijkheden aangaat, waaraan men zich in die streken overgaf, deze gaan alle denkbeeld te boven.
De tafels van Lucullus, Apicius en van alle hunne romeinsche navolgers, waren met de keurigste spijzen overladen.
De tweede der hooger genoemden had eenen prijs bepaald voor dengene, die eene pekelsaus met den lever van zekeren visch zou uitvinden.
Juvenalis geeft ons, in zijne elfde satyre, een denkbeeld wat al geld er aan tafelgerechten verteerd, en welke pracht daarin ten toon gespreid werd.
De moeralen, met het vleesch der slaven gevoed, is geene fabel. De overdrijving was zóó hoog geklommen, dat Crassus, die toch een ernstig man was, den rouw aannam bij den dood van een zijner visschen, zooals hij zou gedaan hebben bij den dood zijner dochter.
Antonia, schoondochter van Tiberius, was zoo dankbaar aan die moeralen, omdat zij haar ver-