De tempeliers van visé.
Oorspronkelijke novelle.
(Geïllustreerd door Victor Dedoncker.)
(Vervolg.)
IV.
Het verraad.
In den Tempel was men onderwijl bezig de noodige toebereidselen te maken voor de ophanden zijnde vlucht. De grootste moeielijkheid, het aanschaffen van booten, was gelukkig uit den weg geruimd. Twee ridders, die onder de voornaamste en rijkste inwoners van Visé eenige vrienden telden, hadden op zich genomen deze te overreden om voor een zekeren tijd eenige booten ter beschikking te stellen van de vluchtende tempeliers. Deze zaak was spoedig beklonken. Een uur na middernacht zouden vier goed toegeruste booten aan den oever der Maas gereed liggen om de bewoners van den Tempel op te nemen.
De prior had hen nog eenmaal ter vergadering geroepen om over andere punten te overleggen, toen Damiaan de Grandaaz op eens in hun midden verscheen. Aller oogen richtten zich onmiddellijk op den binnenkomende, die daar straks zoo plotseling verdwenen was, en de prior wilde hem juist de reden vragen van zijn haastig weggaan, toen Damiaan hem voorkwam. Zijn toon duidde niet de minste aarzeling aan en hij sprak zoo zeker alsof hij niets dan waarheid, de volle waarheid verkondigde.
‘Wapenbroeders,’ zegde hij, ‘niemand is er onder u die niet weet dat Damiaan de Grandaaz niemand anders onder de zon vreest dan God; tegen de aanslagen en hinderlagen der menschen heeft hij zijn arm en zijn zwaard, en tegen die van den duivel het kruis, dat hij op zijn borst draagt. Gisteren avond echter, nadat de eerwaarde prior Eustache d'Argenteau ons het dreigende gevaar had meêgedeeld en de noodzakelijkheid, waarin wij waren, om onverwijld het land te verlaten, wilden wij niet een smadelijken dood ondergaan, hebt gij mij ten prooi gezien aan een groote ontroering; daarna ben ik eensklaps verdwenen als schaamde ik mij mijner zwakheid. Ja - ik beken het vrij - groot was mijne ontroering. Maar waarom was ik bewogen? Alleen om het denkbeeld, dat wij zouden wijken, zouden vluchten zonder den minsten weêrstand te bieden. Veel liever had ik gewild, in plaats van zoo lafhartig en schandelijk de vlucht te nemen, dat wij den storm het hoofd hadden geboden, dat wij tegen onze vijanden een beroep hadden gedaan op de eeuwige rechtvaardigheid van ons zwaard. Door te vertrekken behouden wij misschien ons leven en een gedeelte onzer goederen, maar wij doen afstand van de eer, wij bezoedelen ons wapenbord - en ik, ik zou het martelaarschap boven de schande verkozen hebben. Het was dus niet de vrees, die mij zoozeer deed ontstellen, noch de zorg voor onze veiligheid. Neen, ik gloeide van verontwaardiging dat leden eener orde, eens de roemzuchtigste der wereld, zoo tot de vlucht besloten zonder strijd, aan overgave dachten voordat het zwaard in hunne handen was gebroken, en ik heb mij verwijderd om niet medeplichtig te schijnen aan een besluit, dat ik verwerp. Nu dat besluit eenmaal genomen, nu het onherroepelijk is, wil ik er mij niet langer tegen verzetten; ik zal u volgen, niet met de haastigheid van iemand, die slechts op redding bedacht is, maar met de overgeving van dengene, die door de omstandigheden en het noodlot is ter aarde geworpen.’
Slim als hij was, bemerkte Damiaan spoedig dat hij zijn doel bereikt en de achting van den prior en zijne wapenbroeders terug gewonnen had. Deze toch, al moesten zij zijne onstuimigheid en dolzinnigen moed veroordeelen, konden niet anders dan zijne manhaftige en fiere taal bewonderen.
Deze taal was echter niets anders dan huichelarij en moest tot dekmantel strekken aan een plan, dat wij spoedig hierna zich zullen zien ontwikkelen.
De bewoners van den Tempel gingen uiteen om de uren, die vóór de vlucht nog overig waren, zoo goed mogelijk te besteden aan het bijeen brengen der schatten en merkwaardigheden, die men op den tocht wenschte meê te nemen.
Sommigen hadden de zaal reeds verlaten om door de anderen gevolgd te worden, toen een leekebroeder, die belast was met de omgeving van den Tempel te bewaken, eensklaps binnentrad en aan Eustache d'Argenteau meldde dat twee mannen, waarvan de een te paard zat, de andere een muilezel bereed, zich aan de hoofdpoort hadden aangemeld en dringend verzochten binnengelaten te worden om den prior te spreken. Hunne namen en het doel hunner komst zouden zij bekend maken wanneer zij in de tegenwoordigheid van den prior waren gelaten.
Het was negen uren in den avond, een uur dat in de kritieke omstandigheden, waarin zij thans waren, een dergelijk bezoek wel verdacht en gevaarlijk moest doen voorkomen. De gezichten van de meesten namen een ernstige plooi aan en hoofdschuddend vroeg men elkander af wie die twee vreemdelingen toch wel mochten zijn.
De prior merkte aan, dat deze onbekenden wellicht door den prins-bisschop Adolf de la Marck gezonden waren met eene onheilspellende boodschap; misschien waren het de geheime voorloopers van het leger, door den nieuwen beheerscher van Luik afgezonden om den Tempel te sommeeren zich op genade of ongenade over te geven. Indien dit het geval was en zij werkelijk vijanden waren, moest men ze dan ontvangen of wegzenden?
‘Wapenbroeders,’ zegde Eustache, ‘ik roep uw raad in over dit gewichtig punt.’
Na eenig beraad kwam men overeen de twee late bezoekers ten minste binnen te laten, wie zij ook mochten zijn. Welk gevaar toch kon hunne tegenwoordigheid opleveren in een besloten en sterke burcht en te midden van vijftig gewapende mannen, terwijl het van den anderen kant misschien onvoorzichtig zou zijn ze niet te willen hooren?
‘Laat zonder verwijl deze twee vreemdelingen in de groote receptiezaal binnen,’ zegde Eustache, ‘ik zal mij er onmiddellijk zelf heen begeven.’
Eenige oogenblikken daarna bevond de prior zich in tegenwoordigheid der twee vreemdelingen, en hij was niet weinig verrast den persoon, dien hij eenige uren te voren op den weg tusschen Visé en den Tempel ontmoet had, voor hem te zien staan.
De man, in het grijs gekleed, was door den anderen, dien wij een weinig te voren op zijn muilezel ontmoet hebben, vergezeld. Het was een kort en dik personagie en hij hield zich op een eerbiedigen afstand van den anderen.
‘Zijt gij het!’ riep Eustache uit; ‘mijne vermoedens waren dus wel gegrond toen ik onder uwen mantel de kenteekenen onzer orde zag. En toen ik u op den Tempel wees, voedde ik geen den minsten twijfel meer.’
De aldus aangesprokene viel echter spoedig in:
‘Wat zie ik? Gij, dien het toeval mij van nacht deed ontmoeten, gij hier? De Hemel zij er duizend maal voor gezegend!’
Eustache hernam glimlachende:
‘Wees welkom, broeder! maar - het oogenblik van uw komen is niet gunstig. Wij beleven treurige tijden en God weet wanneer de beproeving een einde zal nemen. Nogmaals, wees welkom, maar de gastvrijheid, welke wij u aanbieden, kan slechts van korten duur zijn. Gij ontvlucht misschien het vonnis en zij, bij wie gij steun en hulp zoekt, zijn zelf verbannenen en vogelvrij verklaarden.’
‘Wat wilt gij hiermeê zeggen?’
‘Wij hadden geloofd dat dit grondgebied voor ons een zekere toevlucht en wijkplaats zou blijven, maar de storm, die in andere landen reeds zooveel verwoesting heeft aangericht, is ook naar deze oorden overgeslagen. Philips van Frankrijk kan niet rusten, voordat de laatste tempelridder van den aardbodem is weggeveegd, en zelfs hier, aan den oever der Maas, heeft hij ons weten te vinden. Om aan de gevangenis, wie weet, misschien aan den dood der schande te ontsnappen, zijn wij gedwongen een andere wijkplaats op te zoeken, en het gevaar is, naar hetgeen ik gisteren te Luik vernomen heb, zoo dreigend en nabij, dat wij zelfs dezen nacht nog naar Zeeland moeten vertrekken. Wij kunnen niets anders voor u doen dan uw geleide te verzoeken op den tocht, dien wij spoedig zullen ondernemen Komt gij van Frankrijk of van Duitschland?’
‘Reeds een jaar dwalen wij als gejaagde dieren door stad en land; reeds een jaar zwerven wij van het eene oord naar het andere. Ik ben Riquier, graaf van Sabas, en behoorde vroeger tot de commanderij van Rheims in