moede zoo vreeselijk en onheilspellend is, dat zij u bleek doet worden en gij niet zelden angstvol het oog richt naar den hoek der straat, waar uw engelbewaarder, in den vorm van eenen policieman, zich bevindt.
En dat alles: Londen bij dag, Londen bij nacht; Londen onder en Londen boven den grond; Londen in zijnen handel en wandel; in zijne pracht en armoede; in zijne verdierlijkte onwetendheid en zijne schitterende wetenschap; in zijne vrijheid en zijne feodaliteit; in zijne puriteinsche zeden binnen het huis, zijne dikwijls zinnelooze losbandigheid in de opene straat - dat alles warrelde mij voor den geest, en gij zult begrijpen, dat ik eene andere lucht dan de mistlucht, eene andere rust dan de engelsche zondagsrust, verlangde.
Op een der ontelbare stoombootjes, die op de rivier schier dezelfde beweging doen ontstaan als de omnibussen in de straten, voer ik de Theems op naar Hampton-court, of liever naar die reeks van koninklijke lusthoven, welke, als het ware op de rivier gelegen, als zoovele juweelen zijn op dien golvenden kroonband vastgemaakt: het zijn Kew, Richmond, Hamptoncourt, Windsor - allen, zeg ik, vorstelijke verblijven, het laatste nog in vollen praal; de andere verlaten, treurende en stokoude weduwen, welke zelfs niet meer aantrekkelijk zouden zijn, zonder al hetgeen haar omringt.
Londen verdwijnt voor mij. De Vauxhallbridge is het laatste wonder in bruggen-bouwkunst, waaronder het snelle vaartuig doorvliegt gelijk eene zeemeeuw. Chelsea, Battersea verdwijnen evenzoo, en eindelijk wordt mij, in heerlijk panorama op den eenen oever, Hammersmith voor oogen getooverd.
Vlak voor mij op de stoomboot bevond zich eene vrouw, in diepen rouw gekleed. Zij was lang en mager van gestalte; haar gelaat zelfs was beenderig; zoolang zij daar voor mij neêrzat had geen zenuw in haar wezen zich vertrokken, en hield ze hare oogen voortdurend neêrgeslagen. Tegen hare knieën leunde een lief blond meisje van een tiental jaren, met lange, blonde haren en licht-blauwe oogen. Ook het kind was in rouw gekleed; maar er zijn rouwtooisels, welke mij leed doen aan het hart, en dat van grootmoeder en kleindochter - ik gaf haar die onderlinge betrekking bij veronderstelling - was zeker een van deze. Het zwarte kleed was ros geworden; hier en daar was het zorgvuldig gelapt; de zwarte shawl en hoed der oude vrouw hadden ook hunne beste dagen beleefd. Alles toonde, kortom, armoede, maar eene deftige armoede aan. 't Scheen mij toe geen gebedeld kleed te zijn, dat die twee personen droegen; neen, 't moest er een zijn met woeker bezuinigd, en juist dáárom hechtte ik aan dien rouw eene zekere belangstelling, en trok hij telkens mijne aandacht tot zich.
Boven Hammersmith verandert het landschap.
Herkent gij hier de Theems nog? voor waar, neen. Dagen lang had ik dien donkeren, vuilen, stinkenden, ondoorschijnenden stroom gezien als een eeuwig golvend, groenzwart laken, hetwelk in zijnen schoot misschien zooveel en meer misdaden verbergt dan de opene straat van Londen. Hier, integendeel, wordt het water helder en vroolijk; het doet aan eene der rivieren in Holland denken, met frissche, groene boorden, maar de oevers zijn hier oneindig schilderachtiger dan in Nederland.
De rivier wordt allengs al smaller, het landschap heuvelachtiger. Tusschen het groen piept hier een wit en rood geschilderd landhuis uit, of zelfs een gansch dorp, dat daar in den zonneglans ligt, alsof het voor den dag des Heeren versch geverfd was. Hier en daar vormen zich eilandjes in de rivier; ze zijn met een weelderig groen beplant en soms met schilderachtige gebouwtjes bezet: ze worden reeds, hoe vroeg ook, door een aantal vrouwen en kinderen bezocht. De laatsten in hunne witte zomerkleedjes schijnen mij in de verte toe, zomervogels te zijn, die vroolijk over het groen zweven, terwijl de eersten op groepen witte eenden gelijken, die aan den boord der rivier zitten te luilakken en ten hoogste soms hare witte vleugels eens uitslaan.
Daar komt de Engelschman, afgebeuld van eene gansche week te draven, in de schaduw en op het gras uitrusten; daar vischt hij, die de gansche week met allerlei aas op de Beurs hengelt om den met zilver geschubden burger beet te krijgen, nu naar den onnoozelen, zilver geschubden bliek of baars; daar vaart hij in een gig, zonder dat de luie zwanen er aan denken, hem in snelheid den palm te betwisten. Een hoerrah stijgt uit een of twee gigs op, nu onze boot voorbij stoomt; waarom? Ik weet het niet, maar iedereen heeft toch eens opgezien, behalve de arme vrouw, al heeft het kind dan ook door een blijden uitroep hare aandacht willen opwekken en met den vinger de vliegende, kleine houten scheepjes aangewezen.
Ik hield mij nu ook niet meer met haar bezig; het tafereel rondom mij boeide mij te zeer. Gisteren, toen ik nog te Londen was, scheen het mij toe, dat Engeland - Londen was; dat daar niets groeide dan scheepsmasten, huizen, bruggen, rails en fabrieksschoorsteenen; dat daar geene heldere zon, geen heldere hemel, geen helder water, geen frisch groen en bloemen waren. Wonderlijk denkbeeld, zult gij zeggen. Zeer mogelijk; maar als men in Londen mijlen en mijlen ver rijdt en dan nog niets ziet dan dompige huizen - huizen en altijd huizen - zonder einde, dan begint men zich allengskens met het denkbeeld te vereenzelvigen, dat er in gansch Engeland anders niets bestaat - en daarom is de natuur u zoo welkom; daarom is zij hier zoo frisch; daarom valt het u zoo op, dat ook hier de bloemen geuren, de vogels zingen - wie had gisteren kunnen denken, dat er zelfs engelsche vogels waren! - daarom rust uw oog met zooveel genot op de breedgetakte olmen en op de nette villa's, die als het ware den oever naderen om zich, evenals de wit geschorste berken die op den boord staan, in het water te komen spiegelen.
Ik werp alle bitsigheid, welke in Londen zoo vaak mijne bewondering is komen vergallen, ter zijde, en ik word weêr een gemoedelijk mensch, vooral als ik Kew bezoek met zijn bloemen-rijkdom, parken, museums, vijvers, hooge boomen - met zijn paleis, waar George III, verre van het gewoel der wereldstad, zijne koninklijke afstammelingen deed opvoeden en er zelf dikwijls kwam vertoeven, terwijl Pitt de de wereld regeerde en Fox, Sheridan en Burke den roem der engelsche tribune verhoogden. Daar op dat terras heeft zijn oudste zoon, George IV, als kind gespeeld, over wiens leven zoo menige donkere schaduw werd geworpen....
Richmond met zijn schilderachtig park is mij het liefste; ook Hampton-Court? - neen, daar komt de booze geest weêr in mij op; want hier zit mij andermaal het alles bedervende kunstmatige op de hielen. Hier zie ik fijn geschoren heggen; dreven, lijnrecht als een liniaal; gefriseerde priëeltjes, grasvlakten zoo effen, zoo keurig geplooid als een tafelkleed; vijvers, zoo rond als een lampetkan of een scheerbekken; - neen, dat kunstmatige, dat stijve in de natuur maakt op mij een zeer onaangenamen indruk, en ik zag dat de koninklijke handen hier het koninklijke werk van den Schepper vreeselijk hadden verknoeid. Ik vlucht het gebouw in, altijd hopende de gewenschte rust te vinden; doch dáár werd de gal nog erger ontstoken bij het zien van eene reeks kunstelooze schilderijen, even slecht als in de galerijen van Versailles, welke men onbeschaamd als het werk onzer groote vlaamsche en nederlandsche meesters durft prijzen. Dat lustverblijf der engelsche vorsten is een grafkelder. Geesten en schimmen kunnen er ronddwalen - levende, gekroonde opvolgers komen er niet meer.
De pracht heeft er tamelijk geleden; 't is hier vervallen grootheid. De verf is ontkleurd, het verguldsel heeft veel van zijnen glans verloren; de tapisserieën zijn niet meer frisch - kortom, Hampton-Court deed op mij het effekt alsof ik eene coquette zag van voor een paar eeuwen, wier kleed verkleurd is, wier kanten geel geworden en verscheurd zijn, wier wang niet meer geblanket, wier haar niet meer gepoederd is, - die daar nog stijf en statig neêrzit als eene curiositeit, omringd door de verlepte sieraden van haren tijd.
Neen, ik moet de vrije en wilde natuur genieten. Hoe verre ik voortliep, hoe verre ik dwaalde weet ik niet; ik had geen haast en nog een goed deel van den dag te verteren. Ik bereikte eindelijk eene heuvelachtige plaats, van waar men een allerheerlijkst gezicht op den omtrek heeft. Voor mij zag ik een prachtig landschap; de hoogten en laagten, in breede golvingen geteekend, waren met groen overdekt - met een loover, rijk in tinten en kleuren; hier heldere punten, daar donkere vakken; hier bruin, daar geel of weêr donker-rood, naar gelang de zon haren glans over de vlakte wierp, of achter de wolken weg schuilde.
Het was daar zoo echt dichterlijk, dat ik er uren lang had willen vertoeven en het panorama zien, des morgens bij het aanbreken des dags, des avonds bij eene ondergaande zon, des nachts door den zilverigen glans der maan beschenen. Het was de herhaling van 't geen ik weinige dagen te voren gezien had, van uit de bibliotheek en het kabinet van H.M. koningin Victoria, te Windsor - een landschap, dat mij meer geboeid had dan al het fluweel, goud en purper, die in het kabinet zoo oogverblindend zijn ten toon gespreid.
Nu genoot ik het gezicht vrij en ongehinderd, zonder vrees van keurige tapijten te bezoedelen, zonder het achterdochtig oog der roode livreibedienden, die u nazien alsof ge geheel Windsor in uw vestzak zocht weg te smokkelen, zonder dat trappist-achtige opschrift, hetwelk hier en daar was opgehangen: ga zwijgend door, alsof de klank onzer stem den langdurigen rouw der koninklijke weduwe zou gestoord hebben.....
De horizon was door een zilverig blauwen nevel beperkt, in welken zich hier en daar de donkere silhouët van eenen toren verhief. Achter en bezijden strekte zich een bosch uit, met stokoude stammen, wijd uitgespreide takken en altijd gonzende toppen.
Een flauw geritsel, en onmiddellijk daarna eene kinderlijke stem wekten mij uit mijn stil droomen; ik zag ter zijde en bemerkte eerst twee herten, die uit het bosch kwamen gehuppeld en aan het traliewerk zeer gemeenzaam zich door het handje van een kind lieten streelen. Het meisje had het zeer druk met de lieve ree en een hert met prachtige takken. Het was alsof er een vriendschappelijk gesprek tusschen het drietal gehouden werd. Het kind gaf den elegante diertjes brood uit haar mandje, en toen het brood verslonden was, zocht het gras en kwam zijn lievelingen dit voorhouden. Bij eenig verwijderd gedruisch schoten de reeën schichtig ter zijde; doch, na een kort oogenblik, keerden zij op de stem van de kleine temster weêr naar het traliewerk terug.
Ter zijde, op eene bank, zat - waarom trof mij dat zoo? - de vrouw in haar versleten rouwkleed, die op de stoomboot reeds mijne aandacht had opgewekt. Zij zat daar even stijf en strak te zien als ginder, en toen zij opstond en op hare beurt de dieren naderde, was er in haren gang, in hare manieren iets zoo wonderlijk, zoo statig, dat ik zou gedacht hebben de koningin zelve te zien, welke zich gewaardigde het oude lustverblijf harer voorzaten eens te bezoeken. Maar ach, het rouwkleed, dat de bleeke vrouw droeg, was verre van koninklijk te zijn....
Het kind was mij genaderd, stond op eenige stappen van mij stil en staarde op eene graszode, die onder de bank, op welke ik gezeten was, groeide. Ik begreep het verlangen van het blonde meisje.
‘Verlangt gij dit gras, lief kind?’ vroeg ik.
Het kind knikte verlegen, terwijl het den wijsvinger in den mond hield, en toen ik haar eene goede handvol overreikte, gaf het mij een kushandje en ijlde, on er het u troepen van ‘I thank you, sir,’ naar de in rouw gekleede vrouw terug, welke langzaam en statig zich omwendde en weêr plaats nam op de bank, zonder mijne kleine dienst door een enkelen oogslag te beloonen.
Een uur later verwittigde mij de dalende zon, dat het tijd werd terug te keeren, wilde ik dien avond Londen nog bereiken; toen ik echter weêr plaats op de boot had genomen, zat de vrouw andermaal op drie of vier stappen van mij verwijderd, 't Was toeval - ja; maar een toeval dat mij, in weerwil van mij zelven, aanzette om iets naders omtrent dat bleeke, lijdende en schier ziellooze wezen te vernemen.
‘Gij hebt haar gewis aan het hertenkamp ontmoe?’ zeide een mijner engelsche vrienden, met eenen ietwat spotachtigen glimlach, en