en zonder fortuin, die hier binnen deze muren een toevlucht had gevonden.
Wat was eigenlijk de waarheid? Wij willen het in een paar woorden meêdeelen:
Een man, die een hooge plaats innam in den luikschen adel, had haar jaren geleden als kind bij de dame de Bernaux ingeleid.
‘Mevrouw,’ zeide hij, terwijl hij het kind aan haar voorstelde, ‘ik bid u in naam onzer oude vriendschap aan dit kind eene wijkplaats te geven en het goed te behandelen, ofschoon het van burger af komst is. Zij heeft niemand anders meer op de wereld dan haar vader, die gedwongen is geworden het land te verlaten en wien ik bij eede heb moeten zweren over zijn kind te zullen waken alsof het mijn eigen was. Ik wil dezen eed houden, alsof ik hem aan mijn moeder gezworen had.’
De edele vrouw had toegestemd en het verlaten kind tot zich genomen. Onder haar oog groeide het op tot een ranke, schoone jonkvrouw, die door houding, manieren en natuurlijke aanvalligheid haar geen schande had aangedaan, ook al ware zij haar eigen dochter geweest. Niemand op het kasteel wist wie zij was, van waar zij kwam, en om eenigszins de kwade tongen in bedwang te houden, had de kasteleines haar voor den schijn tot de waardigheid van kamenier verheven.
Daar zij altijd in de nabijheid was der hooge burchtvrouw, kon het niet uitblijven, of Damiaan, die op het kasteel was ingeleid, moest met haar in aanraking komen. Beiden jong, met een wereld vol illusiën voor zich, was er weinig toe noodig om toenadering tusschen deze beiden tot stand te brengen, en het duurde dan ook niet lang, of Damiaan moest zich bekennen dat zijne talrijke bezoeken op het kasteel een ander doel hadden dan de bejaarde dame van het kasteel zelve.
Zijne intrede in de orde der Tempeliers was niets, anders geweest dan de aandoening van het oogenblik. Onder den indruk gekomen zijner rampen en ongelukken, alleen in de wereld, had hij een afkeer gekregen van zijn bestaan. Tusschen monnik en kruisridder was de keuze voor hem niet moeielijk, daar hij van jongs af in den wapenhandel opgevoed was, en zijn vader hem reeds vroeg smaak had ingeboezemd voor ridderlijke bedrijven.
Hij werd dus kruisridder, maar zijn karakter en geaardheid speelden hem ook hier weder leelijke parten. Zijne wonden begonnen zich langzamerhand te sluiten, de sombere stemming, het gevolg van de rampen des verledens, maakte plaats voor levenslust en eene ruimere opvatting des levens en het duurde dan ook niet lang, of hij had bitter berouw over den gedanen stap.
Met haar vrouwelijk instinktbemerkte Julia spoedig dat de ridder nog iets anders voor haar voelde dan broederlijke genegenheid, die spoedig tot stand komt tusschen alles wat jong is, en al droeg zij den jongen tempelier een goed hart toe, toch zag zij met schrik zijne ontwakende genegenheid. Zij had te veel godsdienstig gevoel om niet te beseffen welk een kloof haar van den jongen ridder scheidde, en toch verraste zij zich nu en dan op gevoelens, die alles behalve van hare onverschilligheid voor den jongeling getuigden.
Gelukkig dat de gastvrouw haar in dezen strijd te hulp kwam. Het duurde toch niet lang, of zij werd de verstandhouding gewaar die er tusschen Julia en den jongen tempelier bestond, en haar geweten gebood aan deze opkomende genegenheid paal en perk te stellen.
Een ijzeren muur was thans opgetrokken tusschen hem en haar. Wij behoeven niet te zeggen dat de strijd, dien hij van nu af te verduren had, geweldig was.
HET STADJE CAUB AAN DEN RIJN.
Zoodra Damiaan dus vernam hoe spoedig het vertrek reeds ophanden was en dat zij dienzelfden nacht reeds scheep zouden gaan, kon hij zich niet langer bedwingen. Eerst haar zien, eerst afscheid van haar nemen, al moest hij ook muren doorboren en over slotgrachten springen. Dit was de reden waarom hij zoo eensklaps de vergadering verlaten had. Hij meende het niet langer te mogen uitstellen; den volgenden dag zou het misschien te laat zijn.
Spoedig stond hij voor den muur, die Priesville omgaf. Bij middel van ladders, in den omtrek verborgen, bevond hij zich spoedig in het uitgestrekt park van het kasteel.
Dit was de eerste stap gedaan, maar hoe het nu aangelegd om toegang tot haar te verkrijgen? Hij zag naar het hooge gebouw op en peinsde door welke deur of raam hij zou binnen dringen, toen hij eensklaps een deur van het gebouw hoorde opengaan.
Eene vrouw, in een langen mantel gewikkeld, kwam hieruit te voorschijn. Wie was zij, daar zij zoo licht als een gazelle over de paden heenzweefde? Julia - het was haar gang, haar houding; een straal van het maanlicht, op haar gezicht gevallen, had haar aan hem geopenbaard.
Wien wachtte zij? en hij schrikte voor dit denkbeeld terug en stond als aan den grond vastgenageld. Wat zou hij doen? Haar aanspreken?
Daar schoot op eens eene gedachte als een bliksemstraal door zijne ziel en hij neep zijne vuisten samen: wat deed zij in dit ver gevorderde uur van den nacht hier in den hof?
Hij zette zich op de hukken achter een struik en zag door de kale takken naar Julia op, die gindsche laan op en neder wandelde. Maar hier kon hij het spoedig niet langer meer uithouden: het was of de grond onder zijne voeten brandde; hij wilde eene verklaring hebben.
Hij richtte zich eensklaps op en spoedig stond hij voor de verschrikte jonkvrouw, die vol verbazing achteruitsprong.
‘Damiaan’ - ‘Julia,’ dit waren de eerste woorden, die als door den schrik en verbazing waren ingegeven. Hij moest zich goed houden, hij moest niets van zijn vermoeden laten blijken en zich houden alsof hare verschijning hier eene van zelf sprekende zaak was.
‘Julia, ik kom afscheid nemen; het is misschien voor het laatst dat wij elkaêr hier nog op deze wereld zien. Morgen verlaat ik deze oorden, God weet waarheen. - Met geen ander doel ben ik hierheen gekomen. God is mijn getuige, dat ik onschuldig ben.’
Een pijnlijke trek kwam bij deze woorden om de lippen van het meisje. Zij zweeg als worstelde zij met een overweldigend gevoel. Damiaan kwam dit echter anders voor; hij meende dat dit stilzwijgen en die angstige, pijnlijke trek om den mond teekens waren van hare innerlijke boosheid, hare schaamte en spijt dat hij haar zoo plotseling had verrast en overrompeld.
Eindelijk verbrak zij het stilzwijgen: ‘Het is goed dat gij vertrekt, Damiaan. De Voorzienigheid heeft tusschen ons beiden een slagboom opgeworpen en het is slechts ter wille dat gij afscheid neemt, dat ik uw vermetele, uw onbezonnen handelwijze, dit geheel ongepast indringen wil verschoonen. Maar laat ons samenzijn kort zijn. Ik wacht hier iemand.’
Dit laatste woord ging den jongeling snijdend door de ziel. ‘Ik wacht hier iemand,’ en hij had al zijn zelfbedwang noodig om niet in toorn en woede los te bersten. Wien kon zij verwachten?
Nog zwegen beiden, toen een geluid aan gindschen muur hem eensklaps het hoofd deed oprichten. Een hoofd kwam daar te voorschijn, nog een - en zijn besluit was met bliksemsnelheid genomen. Hij greep Julia om haar midden vast, drong haar, voordat zij nog een kreet kon slaken, een prop in den mond, wierp haar op zijne schouders en voort ging het met haar den ladder op.
Op den kam van den muur gekomen en gereed aan den anderen kant af te klimmen, richtte hij het hoofd nog eens naar den hof, naar gindschen kant en thans zag hij aan de tegenovergestelde zijde twee mannen, die juist van den muur zich in het park zouden neêrlaten.
Hadden zij hem gezien? Hij wist het niet. In allen geval waren zij nog ver genoeg achter. Hij klom af, bracht de ladder weêr naar zijn schuilplaats en spoedig was hij met de in zwijm gevallen jonkvrouw op weg naar den Tempel.
(Wordt vervolgd.)