van geweest dat een paar krachtige woorden voldoende waren om een krankzinnige die eensklaps in woede uitberstte tot bedaren te brengen.
't Is haast een regel zonder uitzondering dat de verpleegden in de stellige meening verkeeren dat zij verongelijkt zijn. Hoe verward zij ook mogen zijn, op de rij af zal iedere krankzinnige u vertellen dat allen gek zijn behalve hij. Sommigen halen nu en dan minachtend de schouders op wanneer een lotgenoot de een of andere buitensporigheid begaat. ‘Och, hij is niet wijs!’ hoort men dan zeggen.
Toen ik in een der zalen, alwaar zich stellig meer dan vijftig vrouwen bevonden, met potlood en een boekje in de hand rondwandelde, nam een der ongelukkigen mij bij den arm en vroeg:
‘Wilt ge opschrijven, ik wou gaarne naar mijn man en kinderen.’
‘Ik zal er met den dokter over spreken.
‘Asjeblief, mijnheer, want ge begrijpt wel dat het hier tusschen al die gekken niet om uit te houden is.’
Ik knikte met het hoofd; 't was ook waarschijnlijk het beste wat ik kon doen.
Op dat oogenblik gaf eene vrouw naast mij een vervaarlijken slag met de vuist op de tafel; zij vloog op en wilde de vrouw te lijf die mij had aangesproken.
‘'t Is toch ongelukkig,’ hernam deze met een meêlijdend schouderophalen, ‘nu denkt zij dat ik kwaad van haar spreek. Dat zij gek is kan zij niet helpen, maar zij moest zulk een leven niet maken, want dat verdienen de zusters waarlijk niet, zij verdienen den hemel aan ons.’
‘Dat moogt gij inderdaad wel zeggen,’ antwoordde ik, haar met belangstelling beschouwende.
Er was niets aan die vrouw te zien dat aan een krankzinnige deed denken; 't was alsof zij met mij het gesticht bezocht.
‘Ik ben vroeger ook wel eens zoo geweest, toen ik nog zoo ongelukkig was, maar nu zal ik gauw naar mijn man en kinderen gaan.’
‘Ik wensch u dat van ganscher harte, vrouwke!’
‘Zal mijnheer dan een goed woord voor mij doen?’
‘Zeker, zeker!’
‘Wil mijnheer mijn naam opschrijven?’
‘Zeer gaarne.’
Ik meende werkelijk een oogenblik dat die vrouw tot de herstelden behoorde; zij was zoo kalm, zij sprak zoo bedaard en zoo regelmatig.
‘Mag ik uw naam weten?’ vroeg ik, om toch iets te zeggen.
‘Mijn eerste man was groot-koning en keizer van Spanje en nu ben ik verloofd met den Sultan van Turkije.’
‘Zoo, zoo!’
‘Ja, mijnheer! zet er dan ook bij dat ik twee maal geboren ben; eens in 1822 te Vlijmen en den laatsten keer in 1864 in den Bosch.’
Deze woorden werden even kalm en bedaard uitgesproken als de vorigen; ik kon mij nauwelijks voorstellen dat zij uit denzelfden mond kwamen. Toen ik deed alsof ik dat alles inderdaad opschreef, was ik in een oogenblik door een aantal krankzinnigen omringd, die schenen te gelooven dat ik sommigen uit het gesticht kwam verlossen. De een trok mij aan den linker-, de ander aan mijn rechterarm, ik werd bestormd met aanzoeken om ontslag in de meest zonderlinge vormen.
‘Gij krijgt dadelijk een millioen, mijnheer, als ik het huis uit mag,’ zeî een bejaarde vrouw.
‘Hebt ge dan zooveel geld?’ vroeg ik.
Zij knikte mij vriendelijk en zeer vertrouwelijk toe. ‘Ik heb 86 millioen,’ antwoordde zij; ‘ik zal u contant betalen.’
‘Maar hebt gij 't dan hier niet goed?’
‘Zeker, maar Pontius Pilatus is mijn neef en het past mij niet om mijn leven in zoo'n gekke boel door te brengen en altijd Pontius-Pilatuspap te eten.’
Een ander zeî: ‘'t Is maar een grap dat ik hier ben, mijnheer, dat begrijpt gij toch ook wel?’
‘Ik twijfel er geen oogenblik aan.’
‘Ik ben Onze Lieve Heer en wil alle menschen gelukkig maken.’
‘Dat vind ik heel schoon van u.’
‘Maar dan moet ik eerst hier vandaan, want die menschen hier hebben daar geen begrip van; zij zijn niet wijs, mijnheer, en wat zal ik nog langer onder die gekken doen?’
‘Als mijnheer eens een goed woord voor mij wil doen,’ sprak een derde. ‘Dat Onze Lieve Heer en de dokter mij hier hebben gebracht kan ik niet gebeteren, maar het wordt toch tijd dat ik bij mijn kinderen kom.’
‘Hoeveel kinderen hebt gij?’
‘Zestien, mijnheer; tien jongens, zeven en twintig meisjes en een geit. Mijn man is aan de tering gestorven toen hij vier jaren oud was, hij kan er nu niet meer op passen en daarom wou ik gaarne naar huis.’
Het zonderlingste van alles was dat bij dergelijke gesprekken de andere krankzinnige vrouwen het hoofd schudden en somtijds zegden: ‘Wat is ze toch gek!’
Aan een der tafels zat zeer bedaard een oud vrouwke met een vriendelijk en opgeruimd gelaat. Toen ik vroeg hoe zij het maakte, antwoordde zij:
‘Heel goed, mijnheer, als de vent, die daar in den schoorsteen zit, mij maar zoo niet plaagde.’
‘Wat doet hij dan, moeder?’
‘Hij steekt zijn tong voor mij uit, mijnheer, en trekt leelijke gezichten.’
‘Ik zal hem dat eens afleeren, hoor!’
‘Asjeblief, mijnheer. Ik heb het hier anders goed al zijn ze ook allemaal gek; ik ben liever hier dan thuis, veel liever.’
Dat was een uitzondering op den regel. Later vernam ik dat die vrouw altijd zeer braaf geweest was, en vroeger een groot vermogen bezeten had. Haar man had alles verkwist en haar ongelukkig gemaakt. Welke tooneelen moeten niet hebben plaats gehad om dat gemoed, nu zelfs nog altijd zoo kalm, zoodanig te ontstemmen!. Een leven van lijden deed haar ook nu nog met huivering aan huis denken.
Eene vrouw in den bloeitijd des levens had haar geheugen geheel verloren. Er was een muur voor het verleden opgetrokken die alles, alles uit het vroegere leven verborg. Vóór eenigen tijd hadden de marechaussees haar aan den openbaren weg gevonden; niemand kende haar en zij is ook nu nog niet in staat haar naam te noemen. De arme krankzinnige weet niet waar zij zich bevindt; 't wordt psychologisch niet onmogelijk geacht dat zij zich hare vroegere omgeving en hare woonplaats zeer goed weet te herinnneren, doch dat de namen daarvan in haar geheugen zijn uitgewischt.
Treurige toestand! van de dieren in Artis te Amsterdam kent men nog den naam en de afkomst, in dit gesticht leeft iemand die naamloos is.
In een andere klasse ontmoette ik een bejaarde dame, die mij op zeer statige wijze begroette.
‘De koningin van Saba,’ zeide de dokter, haar voorstellende.
‘Koningin van Saba en sphinx van Juda,’ sprak zij met een innemend lachje.
Ik maakte natuurlijk eene diepe buiging. Die bejaarde dame droeg een blauwen mantel van dunne stof, waarmede zij zich op een eigenaardige wijze wist te drapeeren. Haar hoofdsieraad was uit den tijd toen de dames eigenlijk nog hoeden droegen; het was getooid met een witte sluier die haar voorhoofd gedeeltelijk bedekte; op de borst droeg zij een ster van gekleurde kralen, in haar oog waarschijnlijk een ridderorde uit den tijd van koning Salomon.
‘Hoe is het met den oorlog, mijnheer, zal Nederland zijn ouden roem handhaven, zal de Russische ijsbeer naar zijn holen terug gedreven worden?’
‘Ik geloof het wel, mevrouw, de zaken staan ten minste op een goeden voet.’
‘Czaar Peter de Groote was mijn volle neef, mijnheer.’
Ik boog nogmaals en antwoordde dat dit algemeen bekend was. Wat moest ik anders zeggen?
‘De oorlog is een grootsch schouwspel, mijnheer,’ hernam zij, ‘maar ik hoû meer van bloemen, ik bemin de bloemen, ik bezing de bloemen in verheven verzen. Ik heb aan de foxia's twee duizend coupletten gewijd en als ik ze nu voorbij ga, buigen zij zich voor mij, gelooft u dat wel?’
Ik gaf zoo ernstig mogelijk te kennen, datik er mijn gansche leven geen oogenblik aan had getwijfeld.
‘De bloemen zijn veel beter dan de menschen, mijnheer.’
‘Denkt u dat, mevrouw?’
‘Zeker; de bloemen buigen voor mij en de menschen houden de koningin van Saba reeds meer dan twintig jaren opgesloten, is dat niet schandelijk?’
‘Maar 't is hier toch zoo goed, mevrouw.’
‘Dat is waar, doch onrechtvaardigheid is een groote zonde en de stad zal eens vreeselijk gestraft worden om het onrecht aan mij gepleegd. Maar mijn papier is op, mijnheer,’ zoo liet zij er terstond op een geheel anderen toon op volgen, ‘en ik gevoel dat mijn dichtader weder begint te vloeien.’
‘Dan zal ik u niet langer ophouden, mevrouw,’
‘Kan de sphinx van Juda nog wat dichterlijk papier krijgen?’
‘Ik zal er voor zorgen.’
Zij maakte nogmaals een hoffelijke buiging, wierp mij een kushandje toe en verwijderde zich met lichten tred, om met haar gelief koosde bloemen te gaan spreken.
Die arme vrouw wordt inderdaad reeds meer dan twintig jaren lang in het gesticht verpleegd.
De mannen zijn in den regel minder woelig dan de vrouwen; 't kan wel zijn dat laatstgenoemden zich geëmancipeerd achten, want buiten het krankzinnigen-gesticht openbaart zich hetzelfde verschijnsel. Overigens heeft men daar dezelfde toestanden, dezelfde ontmoetingen. Het mannenkwartier heeft zijn keizer, zijn koning, zijn Bacchus en meer andere grootheden. Er zijn stokoude mannen en kleine kinderen; daar wordt biljart gespeeld en over staatkunde gepraat als in een sociëteit.
‘Mag ik even uw sigaar verzoeken?’ vroeg mij een jongmensch met een lang hout in den mond. Ik voldeed aan zijn verlangen; hij bracht het hout aan het vuur, trok eenige malen, blies op de punt van zijn pseudo-sigaar en ging toen smakelijk rooken, waarschijnlijk in de stellige overtuiging dat hij een fijne havanna genoot.
‘Dat is Bacchus,’ zeî de geneesheer van het gesticht, toen een man met een glimlachend gelaat naar ons toe kwam.
‘Hoe vaart mijnheer Bacchus?’ vroeg ik.
‘Heel wel, mijnheer ik heb altijd pleizier in me'n leven al zit ik tusschen de gekken.’
‘Ik heb gehoord dat gij kunt kraaien als een haan.’
‘Ja, mijnheer, als een oude haan, als een jonge haan en ook als een heel klein krieltje.’
‘Mag ik dat wel eens hooren?’
‘Wel zeker, maar dan moet gij daarom niet denken dat ik gek ben.’
‘Toch niet.’
De man zette zich in postuur en bootste zeer getrouw de drie opgenoemde soorten van hanen na. De biljart-spelers staakten hun spel; zij zagen hem glimlachend aan en midden uit den grooten hoop steeg een luid geschater op.
Waarlijk, de ongelukkigen hadden een oogenblik van vreugde.
‘Hebt gij geen haver meêgebracht?’ vroeg mij een oud man, die er zeer ernstig uitzag.
‘Zoudt gij gaarne haver hebben?’
‘Wel zeker, mijnheer, want gij weet toch wel dat ik een paard ben.’
‘Dat is ook waar,’ antwoordde ik, als herinnerde ik mij zulks plotseling.
‘Ik zal u dat eens vertellen,’ hernam hij. ‘Ik heb van mijn moeders geboorte af een maagkwaal gehad, weet u.’
‘Ei, ei!’
‘Ja, mijnheer; daar was niets aan te doen, zeî de dokter, of hij moest mijn maag uitsnijden, wasschen en bleeken.’
‘En heeft de dokter dit gedaan?’
‘Zeker, mijnheer, maar toen mijn maag op de bleek lag, kwam er een kat en die heeft haar opgegeten. Gelukkig had de dokter nog een paardenmaag en die heeft hij hier ingezet.’
‘Dat was heel schoon.’
‘Ja wel, mijnheer, maar ge begrijpt toch wel dat ik nu haver moet eten en die wil de dokter mij niet geven.’
Er zou geen einde aan komen wanneer ik al mijne ontmoetingen in het gesticht wilde mededeelen. Ik verliet de krankzinnigen met een verscheurd gemoed, doch tevens met een dankbare herinnering aan de stichting van Reinier van Arckel, waar de bekwaamheid en iever der geneesheeren en de onuitputtelijke zorgen van hen die de verpleging op zich hebben genomen, zooveel bijdragen tot leniging van het lijden der ongelukkigen.