Noorweegsche jacht.
Een jacht op schaatsen is voor ons iets zoo zeldzaams dat men haast aan een jachtavontuur van von Münchhausen zou denken. En toch is de goede baron de uitvinder niet van zoo'n praktijk; misschien heeft hij er ook somtijds wel aan gedaan, maar hij hoefde daarom niet naar de sneeuwstreken te verhuizen.
Hij kon dat wel in 't hartje van Duitschland, de sneeuw had hij maar voor 't bestellen. In 't land van ijs en rijp zou de jager echter zonder zijn schaatsen verlegen staan. Hoe zulk eene jacht eigenlijk plaats heeft, daartoe kan een blik op de gesteldheid van den grond, den aard van het wild, de jachtinstrumenten en wat zoo al meer, veel opheldering geven.
Noorwegen en Zweden zijn nu zoomin uit de buurt als Zwitserland en Italië, daar de toeristen in de laatste jaren met zelden in de richting van den Noordpool gereisd hebben. Er zijn er maar weinigen wie die reis niet goed is bekomen.
Een duitsch natuurkundige heeft er ook, wegens de nieuwe en verrassende natuurtooneelen, heel aangename dagen gesleten en bij zijne terugkomst uit het Noorden, ook over de jacht op het sneeuwhoen en het rendier, menig belangrijk woord geschreven.
De noorweegsche bergvlakten zijn niet meer dat onbekende land, waar alleen de dood u toegrimt, zooals men dat eenige tientallen jaren geleden zich voorstelde.
Neen, het aanzien dier streken heeft een groote verandering ondergaan.
Men vindt er goede aanlegplaatsen, de zoogenaamde Fjeldstuer, welke den reiziger zooveel gemakken aanbieden als men op de grenzen van de eeuwige sneeuw kan verwachten.
In lichte wagens, met ééne zitplaats tusschen twee groote wielen, waarmeê men zeer snel en gemakkelijk vooruitkomt, doorkruist de reiziger het gebergte.
Wat men van die zitplaats van de bergvlakten ziet, is slechts eene onme elijke geel-groene vlakte, met mos en kleine berkenboomen be dekt, overal doorkruist met kleine beken die omzoomd zijn door lage struiken, en op den achtergrond hemelhooge met sneeuw bedekte bergtoppen.
Het geheel maakt een somberen indruk en de diepe stilte die er heerscht, wordt alleen onderbroken door het klagend geluid van den pluvier of het klapwieken van den sneeuwvalk die hoog in de lucht naar een prooi zoekt.
Van de overige dierenwereld, die arm in soorten, maar zooveel te rijker in getal is, ziet of hoort men niets.
En toch vindt men in deze streek het voornaamste jachtwild van Noorwegen: het sneeuwhoen en het rendier.
Het sneeuwhoen komt in het noorweegsch hooggebergte in twee soorten voor: het dal- en het bergsneeuwhoen.
Het eerste leeft in de uitgestrekte moerassen en op de helling van het gebergte, waar de kleine berkenboomen groeien, het tweede echter tusschen de steenen der naakte, boomlooze bergvlakten, op de grenzen van de eeuwige sneeuw.
Beide soorten hebben dit eigenaardig kenmerk, dat zij in den wanter een heel veranderd voorkomen hebben. Terwijl namelijk in den zomer hunne veêren eene donkergele bruinachtige kleur hebben, welke het onmogelijk maakt hen te ontdekken op den grond die dezelfde kleur heeft, worden zij in den herfst sneeuwwit en slechts de donsveêren blijven zwart, zoodat men op de sneeuw hun zwarten bek alleen ontdekken kan.
Met millioenen komen zij in die streken van het noorweegsch gebergte voor en hun vleesch, zacht, donker, door berkenbloesem gekruid, maakt hen tot het meest gezochte wild gedurende het jachtseizoen (het najaar) als de jongen groot zijn, en dit riet alleen voor de inlandsche jagers, want ook de engelsche komen daar jagen.
Weken lang richten laatstgenoemden òf in 't gebergte, òf op het eiland Lofoden in Nordland eene ware verwoesting onder de hoenders aan, en dit alleen om in hunne dagboeken daarmeê te kunnen pronken, want het grootste gedeelte van het wild dat zij schieten, werpen zij de honden voor.
Met uitzondering van enkele maanden is de jacht in die streken, die meestal staatseigendom zijn, geheel vrij, doch de verwoestingen die de engelsche jachtliefhebbers daar aanrichten, zal de noorweegsche regeering er wel toe brengen om strenge jachtwetten in werking te stellen.
Heeft in den zomer het sneeuwhoen vijanden genoeg in listige vossen, hongerige valken, roofgierige Engelschen en toeristen die op hun tocht zich met de jacht eens willen vermaken, in den winter heeft het dier het nog harder te verantwoorden.
Wel is waar zijn er dan geen Engelschen met hunne ver dragende geweren, maar de sneeuw en de koû drijven het hoen naar de lager gelegen vlakten, waar het in de takken der berkenboomen een overvloedig voedsel vindt, en hiervan wordt door de slimme bergbewoners gebruik gemaakt om 't gevogelte door middel van strikken te vangen.
Deze jacht gaat echter met veel moeiten gepaard en er behoort een krachtig gestel toe.
Daar de bosschen van berkenboomen, die door het sneeuwhoen met voorliefde als winterkwartier opgezocht worden, in den regel zoo ver van de bewoonde dalen liggen, dat men niet elken dag de strikken kan gaan nazien, zoo vereenigen zich dikwijls eenige jagers en trekken, met het geweer op den rug en eene zekere hoeveelheid proviand in de tesch, naar een goed gelegen chalet, waar zij dan weken lang blijven, totdat het de moeite waard is, het gevangen wild naar de stad te brengen.
Om echter de ongebaande streken, die bovendien diep onder de sneeuw begraven zijn, te kunnen doorkruisen, bedienen de jagers zich van sneeuwschaatsen, daar zij anders onmogelijk vooruit kunnen komen.
De sneeuwschaatsen zijn zes tot acht voet lange en drie duim breede latten van dennenhout, en nog beter van esschenhout, die naar voren breeder worden en in kromme punten uitloopen.
Aan de punt zijn zij zeer dun, soms slechts een derde duim, worden echter naar het midden dikker, bereiken daar de grootste dikte en worden naar achter weêr dunner.
Daar de rijder juist op het midden staat, verkrijgen zij daardoor de noodige veerkracht; zijne voeten rusten in beugels.
In sommige streken worden de voeten ook nog met riemen vastgemaakt, doch dit is zeer gevaarlijk als men het ongeluk heeft bij het afglibberen van eenen berg te vallen.
Op andere plaatsen is een der schaatsen korter dan de andere, hetgeen bij het zwenken een voordeel oplevert, maar over 't algemeen gebruikt men twee even lange schaatsen met beugels zonder riemen.
Van onderen zijn zij òf effen òf voorzien van twee groeven, die er over de heele lengte doorheen loopen, wat vooral voor de eerstbeginnenden aangenaam is, daar zij er dan vaster op kunnen staan.
In streken waar het terrein heuvelachtig is, zijn zij ook wel met zeehondenvel voorzien, waarvan het haar naar achter loopt om het beklimmen van bergen, wat met sneeuwschaatsen slechts zigzag kan gaan, te vergemakkelijken, want de sneeuwschaatsen zijn eigenlijk ingericht om te glijden.
Een geoefend rijder kan echter in de vlakte ook heel snel vooruitkomen.
De beste baan voor de rijders is eene zacht dalende vlakte; de sneeuw die onder ligt, moet bevrozen zijn, opdat men er niet op sommige plaatsen doorheen drukt, en daarop moet dan eenige duimen versch gevallen sneeuw liggen, want op de gladdige ijskorst schuift men ten eerste spoedig uit, en ten tweede waagt men daarbij meestal eenige krabben en scharren in 't gezicht, als men valt, want de sneeuw is dan zoo scherp als glas.
Bij het rijden op de sneeuwschaatsen hoort nog een stok, waaraan van onder een dwarsplankske is vastgemaakt om te voorkomen dat men blijft steken.
Het rijden op sneeuwschaatsen is eene uitspanning, waaraan in Noorwegen jong en oud, boer en stedeling deelneemt. Het is nog zoolang niet geleden dat de kompagnieën jagers op sneeuwschaatsen zijn afgeschaft.
Alle jaren worden in verschillende streken van Noorwegen wedrennen gehouden, en de proeven die de overwinnaar moet afleggen, zijn nog zoo gemakkelijk niet, want hij moet niet alleen ongelooflijk snel kunnen rijden, maar over hindernissen springen die niet gering zijn.
Dat velen daarin niet gelukkig zijn en eer op hun hoofd dan op de voeten te recht komen, spreekt van zelf, doch dit doet niet weinig de toeschouwers en meêrijders lachen, want in den regel zijn eenige schrammen, en ten hoogste gebroken schaatsen, de geheele schade.