IV.
Een bekeerling.
Wij bevinden ons, drie weken later, op nieuw in de zijkamer van het huis op de Geldersche Kade. Het is, sedert de vader er uit gedragen werd, als levenloos. Nu vooral gevoelen de zusters, Anna en Tesschelschade, hoe veel zij missen, daar zij geen broeder hebben. Toch is Anna nu al 36 jaar, en naar geest en lichaam een matrone, onder wier vleugelen Tesselschade, die, met haar naïeviteit veel jonger schijnt dan 25, veilig schuilen kan.
De beide zusters zijn in een statig rouwgewaad gekleed, en hare droefheid bij 's vaders dood heeft een matten sluyer over beider blos geworpen. Het is vier uur in den namiddag. Beiden zijn met eenig handwerk bezig. Fr is bijna geen dag voorbijgegaan, dat Hooft niet naar haar is komen omzien. Ook hare geloofsgenoten, de latijnsche dichter Cornelis Gijsbertsz. Plemp en zijn vrouw Geertgen Dobbes, de Advokaat-literator Jan Vechters, voor Schepensbank meer bekend als Mr Joannes Victorinus (met zijne zuster wonend in de Calverstraet in den Gelderschen Ryer)Ga naar voetnoot†, zijn ze bij herhaling komen bezoeken.
In dit oogenblik echter bevinden zij zich in een ander gezelschap.
Zij zijn in gesprek met een 40-jarig man, wiens zwarte met donker bont voorziene toga en smalle witte halsboord wel noodig waren om ons van de verkeerde meening terug te brengen, dat wij, in dat moedig voorkomen, die doordringende oogen, die arendsneus, die snorren, dien puntbaard, en een schedelvorm, als men gewoon is den Hertog van Alva toe te schrijven, iets anders dan een krijgsman te zoeken hadden. Nochtans zoû zijn fijn gebeente en iets teêrs in zijne kleur, een gevolg van veel koortslijden, hem voor het staatsleger minder geschikt gemaakt hebben. Hij streed echter wel, en veel, en krachtig: hij is de Priester en Edelman Joan Stalpaert van der Wiele, die van gepromoveerd advokaat, dienaar in den geestelijken wijngaard des Heeren en Theologiae Doctor is geworden, en thands sints eenige jaren de stad Delft tot werkplaats heeft, met den titel van Deken over de Delvenaars en Rotterdammers. Hij is zeer gezien bij de familie Visscher, en Anna draagt hem een bizondere vereering toe.
Bij vroegere gelegenheden heb ik over zijne geleerdheid en bedrevenheid in de kontrovers, over zijn vernuft en dichterlijk talent uitvoerig gehandeld. In blijder dagen zal ook zijne zanggave recht welkom in het Huis van Roemer geweest zijn, en men mag onderstellen, dat vele liederen uit de honderden, die hij geschreven heeft, door Anna en Tesselschade zullen gezongen zijn. Hij komt thands de zusters troosten, bij den zwaren slag, die haar getroffen heeft, en twee regels pas had hij haar opgezegd uit zijn nog onuitgegeven dichtwerk 'tHemelrijck,
toen Anna hem in de rede viel, en zeide: ‘Daar treedt juist Vondel de stoep op... wij hebben Mijn Heer van zijne neiging voor de Roomsche Kerk onlangs gesproken, niet waar?’
Heer Stalpaert zag naar buiten en zeide: ‘Wat ziet hij er droefgeestig uit. Is hij niet gelukkig?’
- ‘Hij heeft niet veel gezondheid,’zeide Tesselschade, ‘en de verwarringen in zijne gemeente trekt hij zich zeer aan...’
- ‘Hij moest eens een reis naar Rome doen,’zeide Stalpaert, ‘voor zoo'n dichter zoû dat....’Met-een ging de deur der zijkamer open, en Vondel trad blootshoofds van achter het zware gordijn te voorschijn, waar een gedeelte der kamer meê was afgescheiden.
‘Vergeving, Mejufvrouwen,’zeide hij, ‘Claesgen zendt mij zoo maar naar binnen...’
- ‘Gij zijt ons hartelijk welkom,’antwoordde Anna, ‘en kunnen u bij deze gelegenheid een onzer beste vrienden voorstellen, die u nog nooit persoonlijk ontmoet had.’
‘Mijn Heer de Deken dit is onze poëet Vondel, die zoo als Uw Eerw. wel weet, treurdichten schrijft en uitgeeft, die met Tessel Tasso leest....’
- ‘En die, wat erger is,’zegt Tesselschade, ‘heel erg in 't geheim rijmtjens dicht, daar de rechters van Barnevelt en de praedikanten van zitten te trillen op hun stoelen... Maar laat ik u eerst inlichten... Dit is Pastoor Stalpaert, Vondel!...’
- ‘O, de eerwaardige en lieflijke dichter van St Agnes:
‘Men hoort het uyt sijn mont, men sietet aen sijn handt....’
- ‘Mijn Heer zinspeelt op de stemming van 's Gouverneuren zoon van Rome,’zegt Stalpaert; ‘ik ben blij, dat mijne vaerzen, die de zusters u getoond zullen hebben, - want er is nog niets van mij gedrukt dan eenige vliegende liedtjens, - u eenigszins voldaan hebben.’
Het gezelschap nam plaats.
‘En gij leest dus Italiaansch?’vroeg de Priester: ‘hebt ge Italië nooit bezocht?’
- ‘Neen,’zeide Vondel: ‘mijn jonger broeder, aan wien 't dan ook beter besteed is, studeert, en zal reizen; hij gaat mij ver te bovenGa naar voetnoot*; God geve hem gezondheid!’
- ‘Ik heb een sonetto van hem gelezen voor uw juist verschenen treurspel van Hierusalem verwoest.... 't Is een treffend tooneel van den ondergang der Heilige Stad, dat ge daar hebt opgehangen... Uw zin schijnt veel op godsdienstige stoffen te vallen.....’
-‘Wát hebben wij dan dat!’zeide Vondel; ‘maar, even als Juffer Tesselschaâ daar aanmerkte: ik maak ook wel eens ondeugende liedtjens, en dat er mijn naam niet onder komt - zij weet óok wel, 't is aan mij niet te wijten.’
- ‘Met voorzichtigheid wint men het meest,’zeide Stalpaert.
‘En hoe vaart ge nu?’vroeg Vondel aan de zusters.
Anna sloeg de oogen ten Hemel, trok de schouders een weinig op, en zeide: ‘Vrij wel! - de vrienden zijn zoo lief voor ons...’
Tesselschade bleef met neergeslagen oogen haar speldewerk voortzetten Roemer Visscher, ofschoon meest verzorgd door Anna, had een bizonder zwak voor zijne jongste dochter, spoorde haar steeds aan tot kunstoefening (hoewel hij in vroeger tijd geene vrouw kon dulden, die iets anders deed dan de zaken der huishouding), en was altijd de eerste, wien zij hare dicht-, schilder- en glasgraveerproeven voorleîde.
(Slot volgt.)