Mgr. dr. Martin, bisschop van Paderborn.
't Zal nu tien à elf jaar geleden zijn dat de bisschop Martin voor het eerst de algemeene opmerkzaamheid tot zich trok door zijn ‘bisschoppelijk woord aan de Protestanten van Duitschland.’
Deze in conversatiestijl vervatte polemiek verwekte veel opziens, zoowel om de diepte der gedachten hierin blootgelegd als om de vernie tigende argumenten waarmeê hij tegen het protestantsch beginsel optrad.
Geen wonder dat hij zich door dit schrijven aan vele hatelijke aanvallen blootstelde, al werden hem deze ook verzoet door vele bekeeringen, door zijn voortreffelijk en gemoedelijk geschrift allerwegen te weeg gebracht.
‘Gods- en rechtswegens,’zegt hij in dit schrijven, ‘ben ik bisschop van het diocees Paderborn - dat wil zeggen, niet alleen van de katholieken van dit diocees, maar ook van alle kristenen die binnen de grenzen van dit district wonen, welke belijdenis zij ook aankleven.
Door den doop behooren zij allen tot de Katholieke Kerk, die alle gedoopten als hare kinderen erkent, misschien als hare dwalende, verblinde, ongehoorzame, afvallige kinderen die haar gehoorzaamheid en eerbied verschuldigd zijn!’
Zijn doel bij dit schrijven was alle door vooroordeel en misverstand verblinde protestanten duidelijker omtrent de katholieke godsdienst in te lichten en ze weêr tot den schaapstal der Kerk terug te brengen.
Als toespijs vlecht hij verschillende reisavonturen in dit schrift, waarin hij zoogenaamd ontwikkelde protestanten door zijn sterke argumentatie tot andere gedachten brengt en somtijds, bijgestaan door hoogere genade, bekeert.
Daar vooral de evangelische synoden zich tegen dit bisschoppelijk woord verzetten, liet hij het eerste door een tweede bisschoppelijk woord volgen, waarin hij, ofschoon op gemoedelijken toon, een nog verplettender polemiek voerdeen den wensch en de hoop uitsprak, dat het protestantsche Duitschland nog eens tot inkeer zou komen en het geloof der zoo versmade en miskende Katholieke Kerk opnieuw zou omhelzen.
Zooals vroeger met het ‘bisschoppelijk woord,’stelde zich Mgr. Martin in 1859 als president der in het jaar 1849 opgerichte Bonifacius-vereeniging feitelijk aan het hoofd der katholieke propaganda in Duitschland.
Deelnemen aan deze vereeniging is in zijn oog de hoofdplicht van het katholieke Duitschland, daar van eene hernieuwing en verjonging des vaderlands geen sprake kan zijn zoolang Duitschland niet katholiek is geworden.
De vereeniging beoogt niet alleen voor de Katholieke Kerk wat de Gustaaf-Adolf-vereeniging voor de evangelische wil, de verstrooide geloofsgenooten te verzamelen, maar ook om de afgedwaalde schapen den waren weg aan te wijzen en de protestanten tot de Katholieke Kerk terug te voeren.
De zielzorgers, door deze vereeniging aangesteld en onderhouden, heeten missiepriesters.
Koenraad Martin werd den 18 mei 1812 als zoon van een rijken econoom te Geismar geboren.
Nadat hij het gymnasium in Heiligenstadt, waar hij, naar zijn eigen woord, op het jubelfeest der Augsburgsche Confessie, ‘de eerste en laatste protestantsche preek’ hoorde, doorloopen had, leî hij zich op de studie der godgeleerdheid toe.
Ofschoon innig katholiek, bezocht hij toch de universiteit te Halle, voornamelijk om de oostersche talen te studeeren, waar Gesennius toen ter tijd in deze studiën eene eerste autoriteit was.
Hij spreekt een verpletterend oordeel over dezen man uit, die ‘op lichtzinnige wijze met het Oude Testament omsprong, met de heilige patriarchen spotte en de verhevenste voorzeggingen der profeten in een bespottelijk daglicht stelde.’
Denzelfden afkeer gevoelde hij voor Wegscheider, die ‘met zijn marmerkoud gezicht en op zijne onuitsprekelijk nuchtere en koude manier Johannes' Evangelie uitlegde, en de wonderen voor zinsbedrog der fantasie-rijke Joden verklaarde.’
Daarentegen voelde hij zich door Leo aangetrokken, die, uitgaande van een katholiek standpunt, de feiten en personen der geschiedenis in hun waar licht deed uitkomen.
Ook bezocht hij te Munchen de collegiën van den grooten bekeerling Schelling en den geleerden Oken.
Na het voleindigen zijner studiën, zette Martin zich als privaat-leeraar te Munster neêr, waar hij door zijn promotie-schrift over de verloochening van Petrus zich den titel van doctor in de godgeleerdheid verwierf.
In het jaar 1836 te Keulen tot priester gewijd, werd hij daarop rector van de burgerschool te Hipperfürth, in Rijnland, die door hem spoedig tot een gymnasium werd verheven.
Daarna kwam hij als leeraar in het godsdienstonderricht in het Jesuïeten-gymnasium te Keulen.
Er waren reeds ouderhandelingen aangeknoopt om hem als leeraar in de dogmatiek aan het Theodorianum te Paderborn aan te stellen, toen hij in het jaar 1844 tot buitengewoon professor voor de moraal- en pastoraal-godgeleerdheid aan de katholieke godgeleerde faculteit te Bonn beroepen werd, waar hij in 1855 het professoraat in het Oude Testament en de moraal bekwam.
In dezen tijd van akademische werkzaamheid verschenen van hem een leerboek van de katholieke godsdienst en een van de katholieke moraal, alsook eene met aanteekeningen voorziene overzetting van de ‘Joodsche oudheden’ van Flavius Josephus.
Den 19 juli 1856 tot opvolger benoemd van den bisschop Frans Drepper van Paderborn, werd Koenraad Martin den 19 juni door Pius IX gewijd en den 19 augustus geïnstalleerd als de 59e bisschop op den stoel van den H. Hathamar.
Zijn uitgebreid bisdom strekt zich, zooals hij het zelf uitdrukt, over een groot deel van het protestantsche Duitschland uit en voornamelijk over de wieg en de oorsprong der zoogenaamde hervorming. Zelfs zijne vijanden moeten toegeven, dat hij zijn bisschoppelijk ambt met