De Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijVondels voorbereiding tot den grooten stap van 1641.
| |
[pagina 215]
| |
daarbij een rechter hand vertoont, die geheel misvormd is, sedert de dagen zijner jeugd, - die lijder aan eene droefgeestigheid, welke twee maal op het punt is geweest hem, met het uiterlijk van een reddeloos geraamte, in den grafkuil te storten, - hij is de schilder, die de vrome en tedere overleveringen van Dirk BoutsGa naar voetnoot* en Jan van ScorelGa naar voetnoot† den schop heeft gegeven, wiens teekening, oneindig edeler dan die van Maerten HeemskerkGa naar voetnoot§, oneindig fijner dan die van Maerten de VosGa naar voetnoot**, oneindig zwieriger en toch minder sensueel dan die van Bartholomaeus SpangerGa naar voetnoot††, toch eigenlijk de richting der zinlijkheid in de kunst zeer bevorderlijk is geweest. Hoe of het Joffertjen er over denkt, dat daar, met kuiltjens in de blozende wangen, of Goltzius ze geteekend had, achter hem aan, de stoep komt aftreden? Zij is pas veertien jaar, niet groot van stal, maar geheel volvormd, en schijnt eene gezonde toekomst in te gaan. Haar naam is Anna Roemers: zij is eene dochter van den koopman bovengenoemd, Zij gelijkt veel op de levensgroote lachende vrouw van het amsterdamsche Muzeüm, die, bij eenen evenzeer lachenden heer uit de XVIIe eeuw in een schoonen tuin gezeten, ons als de vrouw van Frans Hals gepraezenteerd wordt. Hoe de vroeg wijze Anna Roemers over de kunst van Goltzius denkt? Niet al te streng - de eeuwgeest verbood dit; maar toch heeft hij haar heden een teekeningetjen aangeboden, dat ten doel had den indruk wech te nemen, door eene al te paradijsachtige Danaë op het deugdzame meisjen gemaakt. Ook dit teekeningetjen steekt misschien wel in de rol, die zij in de hand heeft, en stelt de Vergankelijkheid voor, onder het beeld van een kind, dat, op een doodshoofd geleund, zeepbellen blaast, terwijl achter hem de rook uit een reukvat zich in de lucht verliest en het geheel tot onderschrift heeft: Quis evadet? - Wie ontkomt er aan? ‘Waarheen, Anneke?’vraagt Goltzius. ‘Naar de Warmestraet,’zegt ze; ‘'t is mooi weêr, en als het Meester Henrick goeddunkt, kunnen we buiten om wandelen.’ Zoo gezegd, zoo gedaan; men slaat links af, wandelt de oude Haerlemer-poort in, die, als ik boven aangaf, aan de Haerlemer-sluis stond, stapt voort in de richting van den Haringpakkerstoren, verder langs den Ykant of de Nieuwe-Zijdts Houttuynen; slaat bij een oud torentjen, op den hoek van het Damrack, rechts af en bereikt, over de Oude Brug, de oudste straat der stad. Wat voeren die kunstenaar en dat Joffertjen in hun schild? Aan de westzijde der straat treedt men een geluifeld winkelhuis binnen. Men laat de trap, die naar de bovenverdieping voert, links liggen, men gaat eenige treedtjens af, maar stapt ditmaal ook de binnenkamer voorbij, die haar licht, door drie hooge vensters, van een plaats of looden plat ontvangt; en al zoû men nu minder goed den weg in dit diepe burger winkelhuis weten dan met Anna Roemers het geval is, een bezoeker, die het gezin bij elkaâr woû zien, zoû toch al licht door het vrolijk gedruisch, waarbij het klinken van glazen eene rol speelde, naar een groot vertrek aan het einde der gang gelokt zijn, waar men lustig feestvierde. Derwaarts stappen ook Goltzius en Anna. Zij gaan binnen zonder kloppen en vinden den meester en de vrouw des huizes omringd van hunne kinderen, en de gelukwenschen ontvangend van vrienden en verwanten, wien met milde hand de rhinsche en fransche wijn wordt geschonken en de lekkerste sukadekoek gesneden wordt. Bij hun intreden oogenblikkelijk herkend, daar de zon nog niet geheel is ondergegaan, of ten minste nog een warm schemerlicht naar binnen zendt, worden zij ontvangen met een welkom, waar eenige verwondering niet vreemd aan is. Meester Henrick trouwens stond geenszins voor een vrolijken gast te boek en Anna Roemers was wel een lief meisje, maar had al vroeg die soort van wijsheid in pacht, welke, in sommiger oog, meer achtenswaardig is dan beminnelijk. Het gezelschap, in de warmoesstraatsche achterzaal, is gedeeltelijk om den vrolijk brandenden haard gezeten, waarvan de gloed ook in deze Lentemaand nog in 't geheel niet overtollig is; gedeeltelijk staat het gegroept bij de vensters, terwijl een lankwerpig vierkante tafel, op zware gedraaide pooten, de kannen en glazen draagt, die bewijzen, dat men het bij het namiddagstuk ditmaal aan geen wijn en bier heeft laten ontbreken. Ik geloof het dan ook wel. De buren en binnen Amsterdam wonende vrienden (met andere woorden - verwanten) van den meester des huizes vieren vandaag een belangrijk feest. Was hij, ofschoon Andwerpenaar van geboorte, om de streek van waar hij naar Noord-Nederland verhuisde, onder den naam van ‘Joost van Duislant’ bekend, - van heden af zal die stempel van het vreemdelingschap allengs geheel bij hem uitslijten, want hij is tot den Poorterseed toegelaten, en, onder de belofte van ‘Burgermeesteren en Regierders inder tijdt onderdanigh te wesen, - in Waken, Byten en andere Beschermenissen en lasten deser Stede hem goedtwilligh te betoonen, - dese goede Stede, voor 't quaet, dat hy sal vernemen te waerschouwen en tot alle welvaert met raet en daet nae al sijn vermoghen te vorderen en helpen,’als burger van Amsterdam ontvangen. Toch zijn er bij de vrienden, die hem hier omgeven, maar weinig geboren Amsterdammers. Wij willen ons met het gezelschap eenigszins nader bekend maken. De nieuwe Poorter heet Joost van den Vondel. Als men zich het jaar, waarin hij hier optreedt, herinnert (1597), zal men begrijpen, dat er sprake is niet van den grooten dichter, maar van zijn vader. Deze Joost was, gelijk men weet, uit Andwerpen geboortig en had te Keulen Sara Pietersdochter Kranen getrouwd, aan wier geboorte en doop zich een geheel drama verbond. Van Lennep heeft zich vergist met de opgave der kinderen, die hem in de aloude Bisschopsstad zouden geboren zijn. Met zekerheid zijn alleen Keulenaars te noemen zijn oudste dochtertjen, Clemensken, dat ik u als een elfjarig meisjen, de lieveling des vaders, hier voorstel; zijn dochtertjen Sara, dat in 1594 geboren bij de grootouders te Keulen is achtergebleven, en die kleine jongen van nog geen 10 jaren, wiens weinig kleurig gelaat nog even door een weêrschijn van de ondergaande Maartsche zon verlicht wordt, voor zoo-ver de hand, waarop hij leunt in gindsche vensterbank, het niet bedekt. Nog heeft vader Vondel een kind gehad, dat hem in Jan. 1598 ontviel, thands boven in zijn wiegetjen ligt, maar dat waarschijnlijk òf in Utrecht òf in Amsterdam ter waereld is gekomen. Ook de beide andere kinderen, de gunstig bekende Willem en Catharina, zullen Vondel den vader, en moeder Saertgen, in Amsterdam komen verheugen. De andere personen, hier tegenwoordig, zijn voor-eerst de 24-jarige buurman der Vondels, Hans de Wolf, die insgelijks te Keulen geboren is en met zijne moeder Tanneken Simondsr Putze aan het feestjen komt deelnemen. Als men evenwel denken mocht, dat de jonkman nu reeds het oog op Clemensken heeft, die in later tijd zijn vrouw is geworden, zoû men zich vergissen; want hij heeft eerst nog een ander huwelijk aangegaan. Trouwens, daar zijn betrekkingen genoeg tusschen de Vondels en de De Wolven, om vandaag op belangstelling te kunnen rekenen. Niet alleen was de oude Hans de Wolf zaliger een naar Keulen gevluchte Brabander gelijk deamsterdamsche nieuw-burger Vondel, maar zij behoorden ook tot de zelfde gezindheid, met hun Menno-leer, en tot het zelfde Groot-Cramers-Gild, De Wolf met zijn zijden stoffen, Vondel met zijn Kousen. Onder de vrienden, die zich hier verder van hun plicht komen kwijten, noem ik u in de eerste plaats den deftigen nieuwendijker lakenkooper Adriaen Block; dán Michiel van Vaerlaer, Keulenaer, lakenkooper en Warmoesstrater; voords Cornelis van Tongerloo (insgelijks een buurtgenoot). Deze personen zijn al te zamen Mennonisten van verschillende schakeering, en de orthodoxe Staatskerk wordt hier alleen vertegenwoordigd door den Amsterdammer Ariaen in Brederoô, een eenvoudig schoenmaker, van den hoek der St. Jansstraat, maar vader van den bekenden blijspeldichter. Ook heb ik nog te spreken van Cornelis Symonszen van Hamburg, een jonkman van 21 jaar, volle neef van den jongen De Wolf en zijreeder van zijn beroep. Wij zeiden zoo straks, dat Sinjeur Hans geen werk maakte van het elfjarig Clemensken; maar deze Cornelis staat niet boven zulke verdenking en gaarne onderhoudt hij zich, al raâbraakt hij het Hollandsch wat, met een allerliefst blond meisjen van ongeveer gelijken leeftijd, dat wel eens een oogenblik van moeder Saertgens zijde wijkt en dat hem met een vrolijken lach in het oprechtste en kleurigste Vlaamsch te woord staat. Dit meisjen heet Liisbeth 8erwouters, en is van edele geboorte, ofschoon haar vader, naar ik meen, een kunsthandwerk drijft. Deze vader, die zich door een dikken kroesbaard van de winkeliers onderscheidt, is mede van 't gezelschap, en de eerste, die op Goltzius en Anna Roemers, bij hun binnenkomen, hartlijk toetreedt. ‘Haha, Meester Henrick, zijt gij het!’roept Jan Serwouters, de wederkeerig aan Goltzius wel bekende vader van een zijner leerlingen, uit. ‘Komt gij mede de hand drukken aan Sinjeur Joost, nu hij voor goed zijn anker hier aan het Y heeft uitgeworpen?’ - ‘Wij kennen malkaâr nog maar alleen van aanzien,’valt de gastheer in; ‘maar Meester Henrick is mij van harte welkom. Ga zitten, Meester Henrick, daar is een stoel met een kussen. - En gij, Juffer Anna, hoe staat het leven aan Stadts Vest? - Schik u maar wat bij Moeder en de meisjens, als gij wilt.’ - ‘Ik dank u, Sinjeur,’andwoordde Anna, met gepaste vrijmoedigheid; ‘het gaat bij ons alles wel......Gij ziet mij hier, om onzen vriendGoltzius den weg te wijzen. Ik geloof, dat hij u een aardige verrassing bereid heeft. ’Toen zij zoo sprak, had het bleeke jongentjen aan 't venster met zijn even schrander als goedig donker oog haar beteekenisvol aangezien. Hij was misschien de eenige van de aanwezigen, die met genoegen Meester Goltzius in den nieuwen gast herkend had. Deze zonderlinge man had niet veel gesproken: zoo maar eenige afgebroken woorden; hij had intusschen plaats genomen op den stoel, dien men hem toegeschoven had, en de spaansche muts, waarmeê hij het gezelschap had gegroet, weêr over het hooge voorhoofd getrokken. Hij gaf nu echter een wenk aan het knaapjen met de zwarte oogen, dat snel tot hem kwam.... Hij nam hem tusschen zijn kniën, streek hem over het hoofd, en zeide: ‘Vader Vondel, dit is uw stamhouder, als God wil, niet waar? - Nu ik zeg u, dat er in dezen schedel méer zit dan menig misschien denkt. Ik ontmoette verleden week den jongen bij Annaas vader, Roemer Pieterszoon welbekend. Hij trof me. Ik heb een schetsjen van hem gemaakt, en dat kom ik u van daag, - ik hoor dat ge u poortersceel beëedigd hebt,- brengen, als het konterfeitsel van een aanstaanden amsterdamschen klant, die veel van zich zal doen spreken, en veel over en tegen anderen spreken zal. Het is een gedenkblaadtjen voor van daag.’ Anna Roemers ontrolde inmiddels haar pakjen, en het zachte, lieve portret met rood en zwart krijt werd vertoond van Joost van den Vondel, den grooten dichter, die werkelijk uit dat bleeke jongentjen gegroeid is. | |
II.
| |
[pagina 216]
| |
of anderen schoolmeester gemaakt had, die hem had doen beloven den jongen Joost bij hem ter opleiding in de kost te bestellen. Het zou ook kunnen wezen, ofschoon er meer dan één françoysche meester in Amsterdam aan het hoofd stond van een school of schooltjen voor ‘meer uitgebreid lager onderwijs,’gelijk men thands deftig spreken zoû, - dat Vondel in Utrecht de bizondere gelegenheid had gevonden het Fransch met die zeldzame volmaaktheid te leeren, welke blijkt uit een Epistre en vers, door hem zijnen vriend, den lakenkooper-Baanderheer van Vaerlaer, zoon van den hooger genoemde, in 1612 toegezonden, en dat Brandt zich dus vergist heeft. In het jaar 20 blijkt het ook, dat Vondel met het Italiaansch zeer vertrouwd isGa naar voetnoot*. Dat heeft hij echter wel niet in Utrecht geleerd. Van nature eenigszins bloô, zal hij bij het reizen voor 's vaders kousenhandel, dat hem in Vriesland en Overijssel bracht, wel wat voor zijne ontwikkeling gewonnen hebben; maar zijne, 't zij God of goede zeden, 't zij de bevalligheden der overzeesche Juffers vierende gedichten van het eerste tijdperk, zijn er ver van daan in hem den dichter van den Palamedes en van den Lucifer te voorspellen. Zijn Pascha,pas gedrukt in 1612, maar reeds vroeger gespeeldGa naar voetnoot†, behandelt de verlossing der kinderen Israëls uit de AEgyptische slavernij, en daarbij heeft hij het doel eene voorschaduwing te leveren van de vrijwording der ‘Vereenichde Nederlandsche Provincien:’ ‘Wien schildert Pharao na t'leven naecter af
Als Phlippo den Monarch? den eenen, met sijn staf,
Beheerscht den blauwen Nijl; den and'ren draecht in handen
Den scepter wiens ghebiet street over Tagus stranden;
Den eenen Osiris eerst met gheboghen knien;
Den and'ren zal den God des Tibers eere bien.’
In 't geheel dragen zijne gedichten van algemeene strekking in dit eerste tijdperk den kennelijken stempel van de kerk- en staatsoverleveringen waarin hij ademde. Zijne krachtigste vaerzen zijn meer de partijkreeten eener door de omstandigheden levend gehouden opgewondenheid, dan de uitboezemingen eener diepe persoonlijke overtuiging, eener edele geestdrift voor de hooge pozitieve waarheden, die men bemint. Van zulken aard is, in zijn Treurdicht op Henri IV, het zestiental regels, aanvangend: ‘Hoe lange zuldy noch den hooghsten Rechter tergen,
Gij Babylonsche Hoer, die in de weerelt zaeit
't Vermaledyde zaet, waervan men eindlijck maeit
Dees vruchten?
(als de daad van Ravaillac.)
ô Den val genaeckt u zeven bergen!’Ga naar voetnoot§
In dat tijdperk verkondigde hij den lof van Prins Maurits ook nog: Sint desen grooten Helt ghingh inde schoenen treden
Syns Vaders, welck (eylaas!) verraderlijc en straf
De zwarte Nydicheydt geblixemtheeftin 't graf.’Ga naar voetnoot**
Dat klonk anders dan als de ‘Stedehouder’ gezegd zal worden door den bliksem des Aartsengels getroffen te zijnGa naar voetnoot††; maar van dit tijdperk zijn wij nog ver verwijderd. Toch niet van dat, waarin den op zijn 20e jaar gedoopten Mennoniet het ‘Dienaer’ schap der waterlandsche gemeente te zwaar zoû vallen. Vondel was den 2on Nov. 1610 getrouwd met zijn buurmeisjen Mayken de Wolf. Reeds was zij de zuster van zijn zwager, door de in Mei 1607 gevierde bruiloft van Hans en Clemensken. Ondanks dien dubbelen band was de sympathie tusschen den jongen dichter en den 13 jaar ouderen behuwdbroeder gering, en het is te vreezen, dat Vondel, behalve den steun, dien zijne vrouw hem voor de handels- en winkelzaak aanbracht (zijn vader was hem in 1608 ontvallen), ook bij haár niet gevonden heeft de waardeering zijner geestelijke behoeften en der plichtvervulling, aan de ten dichter gezalfden voorgeschreven. Menig argloos buurpraatjen zal Mayken de Wolf, reken ik, over haren man hebben gehouden: ten beste genomen - om hem te verontschuldigen, wegends zijn ‘schrijven en wrijven.’ Toch was in de jaren 1610-1620 dat schrijven en wrijven nog gants niet in gang. Vondel tobde nog met zijne consciëntie en vond in de bediening van een kerkelijk ambt geenszins de rust en voldoening, die hij er wellicht van verhoopt had. Er waren hier ter stede verschillende schakeeringen van Doopsgezinden: men had de Vlamingen, de Vriezen, de Waterlanders, en de Hoogduitschen. De eerste werden, ter zake van eene kibbelarij van maatschappelijken aard, onderscheiden in Oude Vlamingen of Huiskoopers, en, gewone Vlamingen. De Vriezen onderscheidde men aanvankelijk in Jan-Jacobs-volk en Lubbert-Gerrits-volk, welke laatste ook den bijnaam van ‘sachte Vriesen’ kregen. De Waterlanders, bij wie Vondel was ingeschreven, werden op het laatst zoo rekkelijk in hun geloofsleer, dat men de bontgekleurde gemeente met den schilderachtigen naam van ‘dreckwagen’ bestempelde. Toch konden de eindeloze scheuringen niet voorkomen worden, en menig ‘vermaender’ of voorganger richtte een ‘besonder capell ken’ opGa naar voetnoot*. DE INGENIEUR JOHN RENNIE IN ZIJN JEUGD.
Het was Vondel, onder al dat geharrewar, treurig te moede. Reeds had men uit zijn vaerzen op het Twaalfjarig bestand mogen opmaken, welk een voorstander van den vrede hij was. Daarin sprak zich zijn persoonlijk gevoel uit en er wordt niet de minste wrevel, tegen Rome of Spanje, in gevonden: luistert maar: ‘De Hemel, krygens zadt, erbermt sich onser qualen.
Kastiljen wort beweeght, den Vrede ons aan te biên.
De Staten leenen 't oor; dies wy, verwondert, sien
Het vredemaackend volck genaacken onse palen.
Na onderlingh gespreek, opschorsing, en lang dralen,
Vergunt men haer't Bestant voor jaren twee en tien:
Op hope of met 'er tijdt een Vrede-zon misschien
Den Nederlanden mocht geduuriglijck bestralen.
Nassou ontwapent sich om ruste te verwerven,
Steekt op sijn dreygend staal, geschaert van 't veel doorkerven,
En 't Bondigh Landt geniet de vruchten van sijn zweet.
Van vreughde golven vyers ten hemel opwaart varen;
Men offert lof en danck den Heere der Heyrscharen,
Die nu in louter vreught doet eindighen ons leedt.’Ga naar voetnoot*
Vond Vondel bij de verwanten zijner vrouw maar weinig weêrklank voor zijne zangen, hierop heeft toch éene uitzondering bestaan. Abraham de Wolf, een jonger broeder van Hans Junior, stond te boek als de schoone geest in de familie, dien men, naar landsgebruik, voor de fijne schaaf, een reis door Italië liet doen. Deze was een vriend en beschermer van onzen dichter, en wat er in Rome met den. jonkman voorgevallen mag wezen; weet ik niet, maar 't is zeker, dat deze Mennonist aan de voeten van den Paus heeft gelegen, en dat onze dichter zoo veel kracht toeschrijft aan den over zijn zwager afgedaalden zegen, dat hij dien als de begeerlijkste gunst voor zijne eigene Muze aanduidt: ‘Alreede is sy verblijd, misschien om dat den zegen
Die hy te Roomen heeft zoo goedertieren ‘kregen
Van Zijne Heyligheyd, hy uyt zijn goedheyd pleyn
Zal storten op heur hooft, en maecken heur gemeyn.’Ga naar voetnoot†
(Wordt vervolgd.) |
|