daar de groote moeten uitrusten voor hun dagwerk. Die weiden zijn ver van de dorpen gelegen, gewoonlijk dicht bij een bosch.
Een paard stelen is daarbij zoo'n heksenwerk niet. Het moeielijkste is het te verbergen als het gestolen is en het te verkoopen.
In de dorpen zelven zijn de paardendieven bekend en deze winden er ook geen doekskens om. De leider van zoo'n bende dieven is gewoonlijk een wijnverkooper (kabattschik) uit het dorp. Dronken herders, die hem het eenige hemd, dat zij dragen, schuldig zijn, zijn zijne werktuigen.
Het overige begrijpt zich van zelf. De landman heeft geen tijd om zijn gestolen paard op te sporen; hij gaat liever den man, dien hij als den dief kent, den ouden kabattschik, Ilia Savitsch (naam en voornaam), opzoeken en er volgt gewoonlijk het volgende gesprek:
‘He, zijt ge daar? wat is er van uw dienst?’ vraagt de oude schurk, den landman aanziende, die reeds op dertig schreden van hem af zijn muts afneemt en hem groet.
LONDEN VAN BOVEN GEZIEN; NAAR G. DORÉ.
‘Ik kom Uwe Genade (ktvoyeï milosti) opzoeken..... ik heb eene zaak,..... dat kleine zwarte paardje.....’
‘Heeft men u ontstolen?’
‘God beware mij! waarom gestolen? Het is, zooals van zelf spreekt, verdwaald, ziet ge.....’
‘O, zoo!’
De boer krabt zich achter het oor.
‘Kom, wij verstaan elkander zoo wat. Zeg op, wat wilt ge?’
‘Help mij, vader, ik smeek er u om......en ik..... ik zal alles doen wat ik kan.....’en de boer valt voor hem op de knieën.
‘Hoe is zijn naam?’
‘Alezan, vader, Alezan..... De linkerpoot van onderen wit geplekt, een oor kwijt.....’
‘Kom morgen om dezen tijd terug..... en hm!.... brengt mij er drie mee.’ (Roebels natuurlijk.)
‘Heilige Maagd!.... Waar haal ik zooveel geld vandaan? O, dat is te duur! Kunt gij het niet voor één roebel doen?’
‘Geef er twee en basta.’
Voor anderhalven roebel wordt de koop gesloten.