De weeskinderen op de heide.
Karl Bauerle levert ons hier een eenvoudig, doch sierlijk tafereeltje en dat hij getiteld heeft ‘de weezen op de heide.’'t Is eene uitgestrekte vlakte, op welke in de verte schapen weiden en een herder met zijn hond rust. Voor op het plan rusten twee kinderen, waarvan het kleinste, een jongske, op den schoot zijner zuster is ingeslapen.
Wat het oudste kind betreft, dit waakt en houdt strak den blik op den kerkhofmuur gericht die in de verte oprijst, en boven welken het kruis hoog uitsteekt.
Daar op die stille en eenzame plaats slapen zonder twijfel diegenen, welke beide kinderen hier op aarde hebben achtergelaten; daar zijn gewis vader en moeder begraven.
Alleen zijn in de wereld! dat denkbeeld doet sidderen, en echter hoevelen dolen hier rond zonder steun, tenzij van een koud en zielloos armbestuur! Doch 't is waar ook: men zou nutteloos pogen om aan het weeskind het duizendste deel weêr te geven, van 't geen eene moeder of een vader is. Dat verlies is onherstelbaar!