die welke ons door de minachting onzer medemenschen wordt opgelegd. De kinderen waren allengs grooter geworden en ik had mij alle mogelijke moeite gegeven om ze niet geheel en al onwetend te laten. De uitslagen welke ik bekwam waren in 't geheel niet schitterend en dit was voor mijne meesteres eene reden te meer om mij aan al wie haar omringde voor te stellen als een onnuttig wezen.
Het was een gelukkig oogenblik voor mij toen ik vernam dat mijnheer P. besloten had de kinderen naar de kostschool te zenden en dat ik, van dien last ontslagen, mij voortaan geheel en al aan zijn bureel zou mogen toewijden.
Gedurende die vier jaren bleef ik, zooals ik reeds gezegd heb, in drukke briefwisseling met den vriend, die zich steeds met de grootste genegenheid om het lot mijns armen vaders bekommerde en mij in elk zijner brieven nieuws over zijnen toestand liet geworden.
In den beginne gaven die tijdingen mij weinig hoop. Eene sombere neêrslachtigheid had zich van den vroeger krachtvollen man meester gemaakt en het minste woord, dat men tot hem over zijn vroeger leven sprak, deed hem uit zijnen slaperigen toestand oprijzen en met de razernij der wanhoop zich de haren uit het hoofd rukken. Allengs nochtans verbeterde die toestand. De vriend, die hem dikwijls gaat bezoeken, had, nu eenige maanden geleden, het nogmaals gewaagd hem van vroegere dagen te spreken, en zie! de kranke bleef kalm. Aangemoedigd door die zichtbare beternis sprak de brave vriend verder, hij noemde mijnen naam en..... vader had geglimlacht!
O, hoe gelukkig was ik, toen ik die goede tijding kreeg. Ik liep naar mijne kamer, waar ik mij opsloot, en mij op de knieën werpende, dankte ik vurig den Hemel voor dien straal van hoop, die mij door de sombere wolken der toekomst tegenglansde. Ik bad met vertrouwen en hoopte meer dan ooit dat mijn vader mij zou teruggeschonken worden en ik mij nog weêr aan zijne zijde zou bevinden, om de laatste dagen van zijn leven gelukkig te maken!
Latere brieven van den goeden vriend mijns vaders deden mijne hoop meer en meer aangroeien. Die troostende tijdingen sterkten mijnen moed zoozeer, dat ik, hoe verlaten en verstooten ik mij in het huis van M.P. ook bevond, vast besloot daar te blijven, totdat mijn plicht mij terug bij mijnen vader roepen zou. Een onvoorzien voorval deed mij echter weldra van besluit veranderen.
Reeds sedert eenigen tijd kwam een jongeling met zeer onderscheiden manieren, die met mijnen meester handel in hout dreef, van tijd tot tijd ten huize van mijnheer P. Daar ik er reeds aan gewoon was door iedereen met koude onverschilligheid behandeld te worden, had ik het, bij de eerste bezoeken van den vreemdeling, niet der moeite waard geacht hem mijne aandacht te schenken. Doch op zekeren dag, dat hij mijn meester niet tehuis vond en zekere inlichtingen nopens eene zaak noodig had, was hij genoodzaakt zich daarvoor tot mij te wenden. Hij naderde mij met eerbled en ik, aan die handelwijze weinig gewoon, beschouwde hem met belangstelling. Hij sprak mij aan..... en eene hevige ontroering maakte zich van mij meester! Zijne spraak verried dat hij van Antwerpen was; misschien kende hij mij, mijne familie, den toestand van mijnen vader!....
Met de grootste beleefdheid vroeg hij mij de inlichtingen welke hij verlangde en na dezelve bekomen te hebben, vertrok hij onmiddellijk. Doch hij deed hoe langer hoe meer zaken met mijnheer P., zijne bezoeken werden menigvuldiger en meer dan eens vernieuwde zich de gelegenheid dat wij elkander moesten ontmoeten. Weldra waren wij goede kennissen en zonder hem te bekennen dat ik, evenals hij, van Antwerpen was, wist ik het gesprek zoover te brengen, dat ik van hem alles vernam wat hij wist, over mijnen vader en over het algemeen gevoelen onder de antwerpsche kooplieden ten zijnen opzichte.
Langzamerhand voelde ik mij aangetrokken tot Hendrik, zoo heette die nieuwe vriend, die mij als eene zuster behandelde. Goedheid en rechtschapenheid stonden op zijn gelaat te lezen en ik kon niet langer weêrstaan aan de zucht om hem, die zulks ten volle waardig was, den vertrouweling te maken van den toestand waarin ik mij bevond.
Met groote deelneming nam hij kennis van mijne wederwaardigheden en met de goedheid van eenen broeder troostte hij mij, toen ik mij beklaagde over de moeielijkheden van mijn leven in het midden van lieden, die niets dan verachting voor mij over hadden.
Op zekeren namiddag, dat mijne meesters samen waren uitgegaan en dat ik, niet overlast zijnde van schrijfwerk, aan het venster zat te breien, zag ik Hendrik van verre aankomen, langs de dreef die naar onze woning geleidde. Ik voelde mij als geneigd om hem te gemoet te snellen, doch een gevoel van schaamte voor de aanwezige dienstboden hield mij terug. Ik bleef dan op mijnen stoel en weldra stapte Hendrik welgemoed het huis binnen. Na mij volgens gewoonte beleefd gegroet te hebben en nadat ik hem een zacht ‘welkom’ had toegefluisterd, sprak hij:
- Mejuffer, is mijnheer P. tehuis? Ik wensch hem voor dringende zaken te spreken.
- Het spijt mij, mijnheer, antwoordde ik, u te moeten melden dat mijnheer P. eerst tegen den avond zal tehuis komen; doch misschien kan ik u van dienst zijn.
- Ik hoop het, mejuffer, hernam hij, het betreft onze wederzijdsche rekening.
- Zeer wel, mijnheer, wees zoo goed mij naar het kantoor te volgen.
Met zichtbaar genoegen verwijderde Hendrik zich met mij uit de tegenwoordigheid der dienstboden en nauwelijks waren wij alleen, of hij sprak mij aldus aan:
- Maria! wat ik daar zoo even zegde, was alleen om de dienstboden geen argwaan te doen opvatten. Het was niet uw meester, maar u die ik wenschte te spreken.
- Mij, Hendrik! gij komt dus niet voor zaken?
- Voor handelszaken, neen, maar voor eene zaak van uiterst gewichtiger belang.
- En die mij betreft? Maar ik begrijp u niet, Hendrik, in Gods naam verklaar u.
- Welnu, zooals gij wenscht, Maria, ik zal mij verklaren. Sedert langen tijd grieft het mij oneindig, u hier alleen, verlaten en ongelukkig te zien. Sedert lang ben ik er op bedacht geweest u eene plaats te bezorgen die beter dan deze voor u geschikt is. Welnu, indien gij wilt, die plaats is thans gevonden.
- Heb dank, goede vriend, voor het belang dat gij in mij stelt. Maar ik ben bang voor het onzekere. Zijt gij wel verzekerd dat de plaats welke gij mij aanbiedt beter dan deze voor mij geschikt is?
- Of ik het zeker ben, Maria! Hier zijt gij slavin, in uwe nieuwe plaats zult gij gebiedster zijn. Hier ziet men met verachting op u neêr, daar zal men u eerbiedigen en aan uwe minste wenschen gehoorzamen. Want, Maria, ik aarzel niet langer het u te verklaren, de plaats welke ik u aanbied, is niet bij vreemde meesters, maar aan mijne zijde, in een woord ik wensch van u mijne echtgenoot te maken.
Met een gil van vreugde vloog ik hem in de armen. O, ik had niet noodig hem te bekennen hoe juist hij de gevoelens mijns harten geraden had! Doch op eens kreeg ik het ijskoude bewustzijn van mijnen toestand terug. Ik wrong mij los uit de armen van den verwonderden Hendrik, een tranenvloed ontviel mijne oogen en ik stamelde:
- O neen, Hendrik, laat mij... waarom hebt gij mij dat schoone droombeeld voor het oog getooverd? Gij wist immers ook wel dat het niet kan verwezenlijkt worden.
- En waarom niet? sprak hij.
- Waarom niet! Weet gij dan niet, Hendrik, dat ik de dochter van eenen bankroetier ben; dat op mijnen naam eene vlek kleeft, waarmede ik den uwen niet kan, niet mag bevuilen?
- Maar wat schuld hebt gij daaraan, Maria? Ik vraag u immers naar geen fortuin.
- Neen, vriend, dat weet ik. Maar ik ben ik dan niet verplicht mijn leven te wijden aan het uitwisschen der vlek welke op mijnen naam kleeft? Mag ik wel iets in de wereld bezitten, zoolang de schulden mijns vaders onbetaald zijn. Ik zou dus moeten eischen dat gij niet alleen uwe tegenwoordige fortuin maar gansch uwe toekomst in dien grondeloozen kolk wierpt. Gij ziet dus wel dat een huwelijk tusschen ons onmogelijk is.
- Neen, Maria, ik bemin u, en ik zie niets dan mijne liefde voor u. Niets kan mij weêrhouden het voornemen uit te voeren dat ik heb opgevat, u tot mijne vrouw te maken. Gij kent nu mijn besluit, ik wil alles voor u opofferen. Daar gij echter te zeer ontroerd zijt, schenk ik u veertien dagen ter overweging.
- Hendrik! neen, duizend maal neen! riep ik uit. Zooveel opoffering zal ik nooit aannemen.
Hendrik drong niet verder aan. Tijd zou raad geven, zegde hij, en ofschoon zichtbaar uit zijne baan geslagen door de onverwachte wending van ons gesprek, stelde hij alles in 't werk om mij op te vrolijken. Eindelijk nam hij afscheid en vertrok met een ‘spoedig weêrzien.’
Nauwelijks was hij vertrokken, of eene smart waaronder ik meende te zullen bezwijken overviel mij. Al dat geluk dat ik slechts had mogen droomen was dan voor mij misschien voor altijd verdwenen. O, mijn vader, riep ik uit, wat hebt gij uw kind ongelukkig gemaakt!
En Hendrik? Hij zou terugkeeren binnen veertien dagen. En zou ik altijd zooals heden kunnen weêrstaan? O neen, ik mocht hem niet meer wederzien!....
- Arme vriendin! zuchtte Elisa. En dat was de reden waaraan ik het geluk van uw bezit te danken heb.
- Helaas! ja, mejuffer. Veertien dagen later verliet ik het huis van M.P. en begaf mij naar de stad B., waar ik het geluk had uw heer vader te ontmoeten, die mij in zijne dienst nam.
Maria's verhaal was geëindigd.
Elisa, door zooveel ongeluk tot in het diepste harer ziel getroffen, trok hare gezellin tot zich en omhelsde haar met tranen in de oogen.
- Ongelukkige vriendin, sprak zij, wat heb ik medelijden met zooveel doorgestane smarten! Thans zijt gij, Godlof, door uwe heldhaftige vlucht in goede handen gevallen. Mijne vriendschap blijft u voor het leven toegezegd, en ondervindt gij wel eens aan de handelwijze van sommigen, ten uwen opzichte, dat gij in dienst van anderen zijt, van mij toch hebt gij geene andere behandeling te verwachten, dan de genegenheid welke een meisje van mijne jaren hare oudere zuster kan toedragen.
Zoo troostte Elisa hare vriendin, die het goede meisje met dankbare blikken aanschouwde. Op eens herinnerde zich Maria, dat zij nog aan den vriend haars vaders hare verandering van woonplaats niet had bekend gemaakt.
- Dat is inderdaad eene plichtige vergetelheid, zegde Elisa, en die wellicht tot onaangenaamheden zou kunnen aanleiding geven Kom dan, lieve Maria, spoedig uw ongelijk herstellen.
En de beide meisjes stonden op van de bank en wandelden door den hof terug naar de adellijke woning des barons van Lommerdale.