Toen de puntschoenen met zulke sieraden pronkten, was het niet meer dan natuurlijk, dat zij ook spoedig verschillende kleuren kregen - hoe gekker en belachelijker, hoe schooner - en zoo verscheen op zekeren dag een genie met puntschoenen aan van verschillende kleur: aan den rechtervoet een rooden, aan den linker een gelen of een blauwen.
Het gevolg daarvan was dat ook de kousen gekleurd werden, en wel zoo, dat aan het been met den rooden schoen een gele of blauwe kous zat en aan het been met den gelen of blauwen schoen een roode kous, zoodat de beenen dier heeren inderdaad schilderachtig waren.
Wij zouden nog vele zoogenaamde aardigheden kunnen opnoemen, die de puntschoenen ondergingen, doch laat ons kortheidshalve zeggen dat de punten hoe langer hoe grooter en de sieraden hoe langer hoe kostbaarder werden, zoo zelfs dat de overheid het noodzakelijk vond aan die weelde paal en perk te stellen, en er een extra artikel in haar wetboek van op te nemen.
Zoo lezen wij o.a. hoe de raad der stad Ulm bepaalde dat de punten niet langer mochten zijn dan een lid van een vinger, terwijl men te Frankfurt aan de Main, de gezellen en dienaren verbood schoenen te dragen met sierlijke punten.
Zij moesten geitenschoenen dragen, die waarschijnlijk hunnen naam ontleenden aan de overeenkomst daarvan met bokspooten.
Zelfs werd op de naleving van die schikkingen een groote boete gesteld en meester schoenmakers die verboden schoenen maakten, werden met niets minder dan verbanning bedreigd.
In meer dan eene stad ontstonden daarover oproeren, die zeer ernstig waren, doch uit allen blijkt dat de overheid de wetten wist te doen eerbiedigen, want in een policie-reglement van 1353, waarin de naam der stad onleesbaar is, staat met duidelijke woorden:
‘Geen burger zal puntschoenen dragen; wie men daarmeê vindt, zullen de punten er afgesneden worden en zij vervallen in een boete van vijf grosschen.’
Of men er stedelijke puntjagers op nahield, zegt intusschen de geschiedenis niet.
Het spreekt vanzelf dat de zoogenaamde straatschoenen ook punten kregen en veel gingen gelijken op onze schaatsen, met dat verschil dat zij van onderen platter waren.
Men begrijpt dat in een tijd waarin plaveisel op de straten geheel onbekend was, straatschoenen geene weelde waren, maar eene behoefte, vooral als men in aanmerking neemt dat sommige groote steden, zooals Parijs en Berlijn, den naam kregen van modderpoelen.
Alle mogelijke en onmogelijke reglementen verhinderden intusschen niet dat de puntschoenen zich tot het begin van de zestiende eeuw staande hielden, op welk tijdstip plotseling, zooals dat wel meer met de mode gebeurt, de wind uit een tegenovergestelden hoek begon te waaien en de puntschoenen moesten plaats maken voor de zoogenaamde beerensokken of ossenmuilen.
Eene verbetering was het echter niet, want evenals de puntschoenen waren de beerensokken wezenlijke kwellingen voor de voeten, en wat de schoonheid aangaat, hierop was ook veel af te dingen.
Wat het vorig model in lengte had, werd het nieuwe in de breedte toegemeten, doch zoo, dat de overvloedige ruimte den voet niet ten goede kwam, maar eenvoudig opgevuld werd, en als men nu weet dat het een nec plus ultra van schoonheid, sierlijkheid, enz., enz., enz. was, wanneer de hak zoo nauw was, dat er bijna geen hiel in kon, dan zal men licht begrijpen dat de nieuwe mode hare volgers zonder uitzondering kreupel maakte.
De nieuwe mode had echter te veel gerekend op hare heerschappij, en al bleef dan ook het spreekwoord: ‘op een grooten voet leven,’ in voege, toch verdween zij in de tweede helft der zestiende eeuw heel en al, en de nieuwe schoen die deze overwinning behaalde, was geen andere dan de gespleten schoen.
Deze soort van schoen had zijn ontstaan te danken aan eene buitengewone weelde in de kleedij, die gewoonlijk bestempeld wordt met den naam van wijde dracht, en tot welker completeering zij diende.
En wezenlijk, de dwaasheid van die wijde dracht ging alle perken te buiten. Een enkele broek verslond niet minder dan 130 ellen stof, wij behoeven dus niet te zeggen hoeveel er aan een geheele uitrusting ging.
Het spreekt vanzelf dat de stof, die men daarvoor gebruikte, niet zwaar kon zijn, anders ware men onder het gewicht zijner kleeding bezweken, en dus meestal van zijde was, zoodat zulk een wandelend magazijn groote waarde vertegenwoordigde.
De kronieken van dien tijd vertellen, dat velen alleen hun overigens aanzienlijk vermogen door die dracht verloren, daar voor een enkele broek meer betaald moest worden dan de inkomsten van een dorp bedroegen.
Wij halen hier deze mode aan, omdat de gespleten schoenen er een onmisbaar deel van uitmaakten, en aldus voor een gedeelte de dwaasheid van die mode op hun geweten hadden.
Streng waren de wetten die deze onzinnigheid poogden tegen te gaan, doch hoe men ook schermde en hoe groot de belasting ook was, die men de vereerders dezer kostbare mode oplegde, toch hield zij zich betrekkelijk lang staande, en toen die wijde dracht voor goed was verdrongen door eene andere, welke wel is waar niet minder dwaas, maar toch minder kostbaar was, traden de gespleten schoenen roemrijk uit den strijd, want zij bleven bestaan.
Zij gingen voort de voeten van vorsten en onderdanen te sieren, en het moet gezegd worden dat zij zich goed hielden, want hun rijk duurde langer dan de puntschoenen.
Eindelijk kwam ook daaraan echter een einde, en ons tegenwoordig model stak de oproervaan omhoog.
Dat het overwon weten wij, doch het schoeisel van onzen tijd getuigt dat de mode nog altijd tot de grootste dwaasheden aanleiding geeft.