De Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijOp Allerzielendag.'t Was Allerzielendag-avond;
't Was huiv'rig en de maan
Schoot heur verzilverde stralen,
Op de besneeuwde paân.
Het klokske riep ons ter kerke;
De brave kristene schaar
Kwam biddende nederknielen
Vóór 's Heeren zoenaltaar.....
Daar knielde ook menige moeder,
Daar menige grijsaard neêr;
En menige zucht steeg opwaarts
Tot vóór de voet van Ons Heer.
Een kandelaar stond vóór de koore;
Daar kwam zoo menige hand
Al zuchtend een kaarsken ontsteken,
Door droeve gedachten vermand.....
Daar kwam zoo menige weduw',
Zoo menig ouderloos kind
Voor de arme zieltjes bidden
Die ze op aarde hadden bemind.....
Maar langzaam werden in 't kerksken
De beuken wederom leêg;
Nog brandden smookend de kaarsen.....
Maar alles, alles zweeg.....
De kerkdeur was nu gesloten;
Maar ginder, nabij een pilaar,
Daar knielde nog immer een wezen
En vouwde de handen te gaâr.....
Het was een stokoude vrouwe.
Heur mat en lichteloos oog
Zag droef en stille smeekend
Naar 't donker outer omhoog.
Daer sloop zij uit heur hoeksken
En sukkelde traagzaam vooruit,
En knielde in de koore neder,
En barst nu in tranen uit.....
En 't vlammen der gele kaarsen
Schiep schaduwen langs den wand,
Als wedergekeerde geesten
Uit 't betere vaderland.....
‘O God,’ zoo klonk de klachtbeê
Der diep bedrukte vrouw,
‘Aanhoor mijn hoop'loos zuchten,
Aanzie mijn wee en rouw.
Alléén, alléén op aarde.....
Van steun en hulpe ontbloot,
Verwacht ik als eene genade
Het ure van mijnen dood.....
Ik ben zoo oud en krankvol,
'k Kan moeilijk een voetstap nog gaan;
Maar 'k wilde toch dezen avond
U toonen mijn droevig getraan.
Maar 'k wilde toch dezen avond,
Al heb ik geen brood in mijn woon,
Een kaarsken hier komen ontsteken
Voor de ziel van mijn eenigen zoon.....
Hij minde mij toch zoo teeder,
Ik was zoo gelukkig met hem.
Mijn droefheid verdween en mijn smarte,
Bij 't hooren alléén van zijn stem.
Hij zorgde zoo braaf voor zijn moeder!
Maar, nimmer vergete ik dien dag -
Eens bracht men een lijk in mijn stulpe,
Dat op eene draagberrie lag.....
En, Hemel! 't was 't lijk van mijn Hendrik.
Ik stortte ter neêr van verdriet.....
En wat er daarna nog geschiedde
Dat weet ik, rampzalige, niet!
Dat is nu vier maanden geleden,
En sinds had ik hulpe, noch brood;
En dagelijks moet ik nu beed'len!....
O Jesus! o zend mij den dood!
Ginds blikkert nog stervend het kaarskenGa naar voetnoot(1)
Dat brandt voor de ziel van mijn zoon:
O! geef bij zijn laatste vonken
Mijn Hendrik uw hemel tot loon!
De klok klinkt met treurende tonen,
't Is middernacht thans in 't gehucht.....
O! staak nu mijn droefheid en tranen,
Aanhoor mijn gesnik en gezucht.....
Verleen mij, bij zoon en bij gade,
Een plaatsken, al was 't nog zoo kleen;
O Jesus, naar uwen Hemel -
Daar wil ik, daar wil ik ook heen.’
Reeds waren de kaarsen versmolten;
Nog zuchtte de vrouwe steeds voort;
Maar eindelijk werd in de beuken
Geen zucht of geklag meer gehoord.....
En 'smorgens, wanneer weêr het kloksken
Den dorpling ter morgenbeê riep,
Dan vond men voor in de koore
Een vrouw die roereloos sliep.....
En koud waren al heure leden.....
Zij sliep in den arm van den dood:
Heur ziel was met zoon en met gade
Vereend in des Eeuwigen schoot.
2 november 1875. P. Egmonts, lid der Jonge Taalvrienden. |
|