valler af; zij kende hem onmiddellijk, begreep waar zij zich bevinden moest en ook dat haar niets goeds te wachten stond. Immers, zij wist wel dat del Torro haar haatte.
Toch kwam het een oogenblik in haar op, een beroep te doen op zijn meêlijden, en hem te smeeken haar aan haren vader weêr te geven, want een juist, een duidelijk denkbeeld van alles wat in het huis haars vaders was voorgevallen, had zij niet.
Toen zij echter del Torro voor zich staan zag, de armen op de borst gekruist, met een spottenden lach op de lippen, toen zij hem op een duivelschen toon hoorde zeggen: ‘Ha, ha! Mevrouw de mislukte gravin von Eberstein! toen ook gevoelde zij dat alle beroep op het meêlijden van dien man te vergeefs zou zijn; zij bleef hem strak en beweegloos aanstaren en weigerde te antwoorden.
‘Nu zijt ge in mijne macht!’ ging de hopman spottend voort; ‘nu kan ik mij op u wreken over den smaad dien gij mij, over de beleediging die uw grafelijke mof mij eens toebracht; nu is het aan mij u te straffen voor al uwe intrigues om den heer kastelein Sancho d'Avila en andere groote spaansche heeren te dwarsboomen. Zeg, wat moet ik nu met u aanvangen?’
Geen antwoord; Gertruda behield dezelfde houding en denzelfden strakken oogslag.
‘Gij gewaardigt u niet mij te antwoorden?’
Juliano del Torro werd beurtelings rood en bleek van woede; hij sprong driftig toe, greep met zijne rechterhand het meisje bij het kleed aan de borst, schudde haar heftig en bonsde haar een paar malen tegen den muur.
‘Gij antwoordt niet?’
‘Lafaard!’ morde zij tusschen de tanden, en altijd het oog strak op hem gericht.
‘Hoe, gij durft mij honen, mij uitdagen?’
Gertruda hernam dezelfde houding van een oogenblik te voren.
WAGCON VAN DEN SPOORWEG MET EEN RAIL.
‘Op uwe knieën zal ik u doen kruipen, gij, helleveeg!’ bulderde del Torro. ‘En indien wij er in gelukken die heks van eene Gattarina te bemachtigen, zullen wij haar met het Steen en den geeselpaal doen kennis maken.’
Die dreigende taal ontzette blijkbaar de gevangene niet; zij was niet genegen om de knieën te plooien, te kruipen voor den machtige; zij wilde zijne genade niet afsmeeken; zij daagde hem als het ware stilzwijgend uit, te doen al wat de booze geest hem ingaf; maar vooraf scheen zij hem ook te zeggen: ‘bukken voor u zal ik niet.’
Del Torro had een slecht hart, doch warén de omstandigheden van den dag anders geweest, er zou misschien in hem eene vonk meêlijden opgekomen zijn.
Wie toch zou zonder mededoogen die teêre, zwakke vrouw kunnen zien! Wie zou geen meêlijden hebben gevoeld met die jeugd, deugd en schoonheid! Doch de hopman, zeggen wij, was opgehitst door het bloedbad, door den brandreuk, door het gestolen goud in de stad, door den hondschen stamp van zijnen overste, den doorluchtigen de Roda, en niets dan laffe toorn sprak in hem.
‘Gij weigert te spreken?’ hervatte hij. ‘Zeg, waar is de gravin de Gattarina? Gij zwijgt? Bij den hemel! neem u in acht; want indien gij weigert te spreken, zal ik u zeifs dwingen te zingen!’
Nogmaals hetzelfde stilzwijgen; nogmaals sprong del Torro toe; nogmaals greep zijne stevige band het meisje vast en schudde haar ruw.
‘Lafaard!’ morde Gertruda andermaal.
‘Ha! ik zal u leeren wat het zegt mij te tarten!’
Snel verliet hij de kamer, en trok de deur achter zich toe; ook Gertruda verliet nu hare houding, ijlde naar den uitgang, zocht te vergeefs naar een grendel langs binnen, en niets vindende om zich af te sluiten, wierp zij zich met gansch haar lichaam tegen de deur. Een oogenblik had zij in vertwijfeling verkeerd; zij had willen sterven; doch dat denkbeeld kwam van den booze; zij betrouwde op God.
‘Heere, uw wil geschiede!’ zegde zij, toen zij voetstappen hoorde naderen.
De weerstand dien de deur bood was, langs buiten, weldra overwonnen; met een bons vloog zij open en Gertruda vluchtte andermaal in den hoek der kamer.
DOORSNEE VAN DEN SPOORWEG MET EEN RAIL.
Del Torro trad met twee muchachos, twee soldatenmeisjes, die aan furiën, der hel ontsnapt, geleken, binnen; hij zelf droeg eene brandende toorts, die de kamer met een rooden schijn verlichtte; de twee vrouwen hadden elk een soort van bessem van lang en dun rijs in de hand en staken die dreigend in de hoogte.
‘Geeselt haar!’ was het gebod van den hopman.
Bij dat woord vlogen de twee vrouwen lachend en gillend toe, sloegen de handen aan Gertruda's kleêren, rukten en scheurden haar deze van het lijf, en del Torro raapte zorgvuldig de juweelen van de mishandelde op en stak deze in zijne zakken.
Wel verweerde zich de ongelukkige; doch wat vermocht zij tegen die hellevegen! In een omzien werden de tengere polsen van Gertruda door eene koord omkneld, en toen deze laatste door eenen ring aan de zoldering gestoken was, hijschte men het meisje deels naakt in de hoogte, zoo hoog dat zij slechts met de teenen den vloer raakte.
‘God, mijn God, heb erbarming met mij!’ kermde de ongelukkige, meer uit eerbaarheid, dan uit vreeze voor de pijn. ‘Vader, vader! indien gij wist wat uw kind lijden moet!’
Del Torro zat op den hoek der tafel en hield de fakkel in de hoogte om dat afschuwelijk tooneel te verlichten.
Toen Gertruda hooger gemelde woorden uitsprak, zegde de schurk:
‘Ha, ha, ze kan reeds spreken! Laat ons nu eens zien of ze kan zingen! Geeselt er op!’
De furiën grepen het bessemrijs en bij den eersten slag, ging er een zoo hartverscheu rende kreet uit Gertruda's borst op, dat hij de steenen zou vermurwd hebben. Arm kind! Het lichaam draaide op de teenen rond, om den slag hier te ontwijken, dien het aan de andere zijde weêr ontmoette. Haar blank lichaam was onmiddellijk met bloedroode striemen overdekt.....
Laat ons den sluier over dat beulenwerk werpen, hetwelk wij in al zijne kleuren niet willen voorstellen. Wie lust gevoelt deze en andere martelingen na te gaan, die het losbandige soldatenschuim den ongelukkigen deed onderstaan, leze de geschiedenis en de archieven.
De laatste hebben ons nu geleerd, dat gansche troepen vrouwen door de soldaten, in die rampzalige dagen, naar het kasteel werden gedreven, waar zij zich niet zelden door hoog rantsoen vrijkochten....
Genoeg zij het te zeggen, dat toen de hellevegen, Gertruda nog eenige strepen hadden toegediend, zij haar losmaakten en, altijd op last van den hopman, buiten de poort der forteres dreven.
Al de kleêren en juweelen van het meisje waren in het kasteel achter gebleven. Een der vrouwen kreeg buiten de poort, een sprankel meêlijden met het arme kind en wierp haar een groot stuk lijnwaad, een beddelaken toe, in hetwelk zij zich wikkelde, waarna zij, door het denkbeeld der geeseling nog altijd voortgezweept, recht naar de stad ijlde.
‘En waar zou Gertruda zijn?’ zuchtte Jehan en stond voor het huis van Sedgraves stil.
Ook hier, aan dit huis, was sedert zijne laatste afwezigheid eene groote verandering voorgevallen: een deel van de woning, voor aan de straat, lag in puinen en deze laatste waren een endwegs tot op den openbaren weg gerold.
Men zou gedacht hebben dat er eene ontploffing had plaats gegrepen. Dat was ook zoo.
Hoe en wanneer? In andere oogenblikken zou men zich daarvan rekenschap hebben willen geven, doch in de groote en algemeene verwarring, welke alom heerschte, bleef het waarom en daarom in elk geval als onaangemerkt.
Jehan trad de deur binnen; een sterke brandreuk walmde den jongeling tegen; de brand was echter gebluscht; waarschijnlijk was hij, bij gemis aan het noodige voedsel, gesmacht.
De spaansche lijken lagen nog in het voorhuis. Met een kloppend hart luisterde Jehan naar ieder gerucht, doch hij hoorde niets dan het bonzen van zijn hart.
‘Gertruda!’ riep hij plotseling tamelijk luid; niets beantwoordde echter dien kreet, tenzij een doffe en onduidelijke weergalm.
Dan trad hij buiten en klouterde op de puinen: de brand wierp nog altijd eene akelige klaarte in het ronde. ‘Gertruda!’ riep de jongeling ook hier; doch hier antwoordde zelfs nog geen doffe galm, gelijk binnen het huis.
(Wordt vervolgd.)