Men laadt de wintergroenten, het gevogelte, door den boer, in hinderlaag liggende, geschoten, in de sleê en pijlsnel door de jonge dochter op schaatsen gedreven, vliegt de vracht over het ijs heen.
Ofschoon de Hollander met zijn gezin schier gansch de week op het ijs geleefd heeft, keert hij zondags daar terug. Geen meisje, geen jongen of zij rijden, dikwijls arm in arm en in bevallige, gelijkmatige bewegingen, welke Tollens zoo heerlijk nagebootst heeft in zijne Liefde op het ijs, zoo voortreffelijk op muziek gebracht door den antwerpschen toonzetter Jan Houben.
Men kan zich geen denkbeeld vormen van een hollandsch wintergezicht; men moet het inderdaad gezien hebben. Die honderden schaatsenrijders en rijderessen; die groote en kleine sleeën, sommige met een paard bespannen, wier klingelende bellen iets vroolijks aan den tocht bijzetten; die hardrijderijen tusschen forsche knapen en blozende meisjes - vrouwen uit alle standen, boerinnen en dames in het kostbaarste pelswerk gehuld; verder die tenten, die kramen op welke de hollandsche driekleur wappert, die vroolijke en gezonde gezichten, dat lachen, schateren en giechelen - ja, dat alles is voor een vreemdeling die het aanschouwen mag, een nooit te vergeten tafereel. Zoo was onder ander de Maas voor Rotterdam, in den winter van 1855.
De kunstenaar heeft het woelige van dit tafereel niet gekozen; wij zijn integendeel op een afgelegen uithoek; het drietal meisjes gaat ter markt en men pakt den last in de sleeën. 't Is een aangenaam tafereeltje en waarin het kontrast der groenten en kleurig gepluimde vogels, met de sombere lucht en het grijze ijs, vinnig in het oog valt.
Is het Beets niet, die eens geschreven heeft, ‘dat het winter moest zijn zonder ijs?’ Daarin heeft de schrijver van de Camera obscura ongelijk gehad, en hij verloochende gewis zijne jaren van ‘echten hollandschen jongen,’ die geen winter verstaat zonder ijs. Zoo denkt er gewis de schilder Dillens ook over.