Huiselijk leven.
(Naar eene Schilderij van B.J. Bloemers.)
Het kleine tafereel is een der gelukkigste, welke wij sedert lang mochten beschouwen. Die moeder moge verre van rijk zijn; de kamer waar zij woont, spreekt niet van overvloed; het kleedsel der vrouw getuigt niet van weelde - o neen! en toch alles zegt u dat hier huiselijk geluk den boventoon heeft.
Het kind alleen brengt die bloemen, die zonnestralen in die kleine kamer! Op dat kleine wezen is aller gedachte saamgetrokken. De moeder versnippert haren tijd om den kleine gelukkig te maken, en vader, een scheepstimmerman, die den ganschen dag voor het dagelijksche brood hamert, zint er gedurig op wat hij 's avonds doen zal, om den eersteling te doen lachen.
Lang heeft het kind met zijn hansworst, door vader gemaakt, gespeeld, doch eindelijk de mollige handjes uitgestrekt naar de twee witte duiven, die in eene kevie aan de zwart berookte zoldering hangen; en de moeder, die den lieveling niets kan weigeren, heft hem op hare krachtige armen in de hoogte, en lacht met de zoete woordjes die het kind tot het vreedzame duivenpaar spreekt.
Dat paar, hetwelk zoo kalm, zoo rustig aan den zolder hangt, is voorwaar het evenbeeld van de kalmte en de rust beneden, en dit zal nog te meer het geval zijn als in het voorjaar een nest met jongen in de kevie zal huisvesten; dan ook zal boven, gelijk nu beneden, het kind de vreugde van het gezin uitmaken.
Als wij dit kleine tooneel zagen, dachten, wij aan Victor Hugo's gedicht l'enfant de la Maison, zoo meesterlijk door onzen Tollens overgebracht. Hoe gepast zijn hier de woorden:
Gij zijt de duif van de ark; gij brengt ons vreugde en vrede;
Gij klapwiekt om ons heen. Wij struiklen treê voor trede,
Terwijl gij Cherubswieken draagt;
Gij, gij zijt los van de aarde en vreemdling van haar zonden,
Naar ziel en lichaam rein; naar beiden ongeschonden,
Naar beiden vlekloos maagd.
Wat zijn de kindren schoon! hoe lieflijk is hun blozen!
Wat is hun glimlach zoet! hun wangen blijven rozen,
Al glinstert op den blos een traan.
Wat zijn de kindren goed en argloos en onschuldig!
Hoe bieden ze elken mond, toegeeflijk en geduldig,
Bewaar mij, goede God! bewaar mij met de mijnen;
Bewaar mijn vijand ook; bewaar hem met de zijnen,
Al is zijn wandel valsch en boos:
Zijn bloembed zij gespaard, zijn akker moog' gedijen,
Zijn kevie zij niet leêg, zijn korf niet zonder bijen,
Zijn huis niet kinderloos.