Antwerpen in brand.
Tafereelen uit den jare 1576,
door August Snieders.
(Vervolg.)
‘Wat mijne bedoelingen betreft, die door u, mevrouw, miskend worden, deze kan ik voortreffelijk rechtvaardigen, en zij wettigen geenszins den heimelijken oorlog mij aangedaan.’
De hooge toon, waarop die woorden werden uitgesproken, krenkte de markgravin.
‘Mevrouw de Gattarina,’ zegde zij, ‘het strijdt tegen mijne gevoelens van edelvrouw, mij met heimelijke oorlogen - en zij drukte op die woorden - in te laten.’
De gravin beet zich op de lippen; de kamp waartoe zij hardnekkig de markgravin had uitgedaagd en in welken zij dacht, deze gemakkelijk te zullen doen bukken, dreigde tot bitterheid over te slaan.
‘Gij hebt gesproken van “teleurstelling,” hervatte mevrouw van Varick; doch het moet u wel bekend zijn, dat een zoon der van Varick's en van Berchem's aanspraak mag maken op de hand van de adellijkste van den lande. Zonder de familie Sedgraves te willen krenken, mag ik wel zeggen, dat onder dit opzicht, het woord “teleurstelling” ten hoogste ongepast was.’
‘De Sedgraves hebben hun wapen en eene schitterende fortuin.’
‘Het is beneden mij op dit punt voort te spreken; ik wil deze brave familie niet vernederen en mevrouw de Gattarina weigert de fijne schakeering te verstaan, die ik onder dit opzicht daarstel. Ik neem dan ook dat woord “teleurstelling” aan, en vereenig mij gansch met de denkbeelden van mijn zoon. Ik beken overigens, dat, dewijl Gertruda en Jehan sedert hunne kinderjaren kinderlijk-vertrouwelijk met elkander waren, eene vereeniging in later leeftijd, om zijnentwille, ons lief zou geweest zijn. U hebt er anders over beschikt, en daardoor hebt gij Jehan eene diepe, misschien doodelijke wonde toegebracht en, ja, ik beken het, dat is de reden der verkoeling tusschen ons.’
‘Was juffer Sedgraves niet vrij in hare keuze?’
‘O gewis; ik zou de laatste zijn iemands keuze te dwingen, of zoodanig aan te leggen op haar hart, dat dit in eene andere dan de bestemde richting, gestooten werd.’
Mevrouw de Gattarina was eenigszins uit haar lood geslagen, ten gevolge van den toon dien de markgravin aansloeg.
‘En uwe bedoelingen?’ hervatte mevrouw van Varick. ‘Ik wil ze u zelf doen kennen; ik wil u doen zien, dat ik volkomen ben ingelicht over hetgeen er te Brussel of zelfs in het Escuriaal, mocht worden besloten.’
De gravin onthutste. Ja, zij had bepaald ongelijk gehad die slapende slang wakker te schudden, dat rustige water om te woelen! Het woord Escuriaal wierp de anders zoo behendige vrouw plotseling in de verlegenheid, en gansch afwijkend van haar met zorg opgebouwd plan, zegde zij:
‘De familie Sedgraves was niet afkeerig van het bezit van een graaflijken titel.’
‘Neen, mevrouw, ook bij de van Varick's zou Gertruda een adellijken titel ontmoet hebben; maar ik hoû den ouden heer Sedgraves voor te eenvoudig man en Gertruda voor te naïf, om iets dergelijks na te jagen.’
De gravin gevoelde nu dat zij ditmaal een onbedachten stoot had toegebracht - een stoot, eener diplomatische vrouw onwaardig.
‘Neen, neen, mevrouw de gravin,’ zegde mevrouw van Varick, ‘dat huwelijk is hooger dan hier in eene antwerpsche woning besloten. Het is de eerste maal niet, dat het Escuriaal er zich meê bemoeit, om de macht van Spanje, door de huwelijksbanden in den lande te versterken; het versmelten der hooge familiën uit de beide gewesten, is voorwaar eene niet te versmaden staatskunst. Te Brussel had men evenzoo besloten, dat men zich van graaf von Eberstein en zijne regimenten moest verzekeren.’
De zuster des gouverneurs was bleek; voorwaar, zij had der markgravin geene uitdaging moeten toezenden!
‘Ja, de kolonel van het duitsch regiment moest door alle mogelijke banden aan 's konings dienst verbonden worden, en mevrouw de Gattarina zal het niet ontkennen, dat zij met die ontwerpen bekend was toen zij herwaarts kwam.’
Van bleek werd de gravin rood. De markgravin wist, zij vreesde het ten minste, zij wist alles; zij wist waarschijnlijk ook, dat de schoone weduwe in den aanvang door den koning als bruid voor den graaf von Eberstein was aangewezen; dat dit ontwerp door haar als onmogelijk werd beschouwd en zij, de belanghebbende in de partij, een ander plan had doen aannemen, dit namelijk van een mogelijk huwelijk voor te stellen, en alzoo, wat dien ouden soldaat betreft, meer op dezes beurs dan wel op zijn deels verdronken hart te werken. Ja, dat alles moest de markgravin weten!
‘Genoeg, genoeg!’ had de gravin uitgeroepen.
‘Verontschuldig mij,’ hervatte de markgravin, ‘ik voldoe aan uwen eigen wensch. In plaats van een eerste plan, waarvan ik zwijgen wil, dewijl de partijen al te weinig met elkander overeenstemden, kwam men tot een tweede..... Mevrouw, uwe bedoelingen kunnen rein geweest zijn; ik geloof inderdaad dat gij zoo goed als schoon zijt; maar gij weet niet wat al droomen van geluk gij in een jeugdig hart, misschien in twee harten hebt versmacht! 't Is mogelijk, dat het welgelukken van dergelijke plannen veel stralenglans en eer geeft, maar worden daarin voor derde personen, geene eindelooze opofferingen gevergd?’
‘Wat bedoelt mevrouw met die woorden?’ liet er de jonge weduwe driftig op volgen.
‘Och, ik weet alles. Ik weet wat hooge onderscheiding mevrouw de Gattarina aan het hof van Madrid wacht.’
‘Toch niet ter belooning.....’
‘Ter belooning van eindelooze diensten, die zij den koning heeft bewezen, en dewijl ik met u aanneem dat de bedoelingen niet onedel waren, mag ik ook deze diensten bij de anderen voegen.’
Mevrouw de Gattarina beet zich op de lippen; zij was geslagen; zij gevoelde zich overwonnen. Den strijd wilde zij echter nog niet opgeven, en zij trachtte op hare beurt aan het woord te komen, en zich vrij te pleiten:
‘Ik beken, mevrouw,’ zegde zij, ‘dat ge tamelijk wel zijt ingelicht; doch ik was onbewust omtrent de inzichten uws zoons. Ik beken dat ik iets bijdroeg tot de toenadering tusschen Gertruda en Hugo, en uw echtgenoot zelve moest bekennen, dat in den toestand van zaken, waarin wij ons bevinden, Spanje overgroote voordeelen uit die verbintenis trok.’
‘Och, wat geef ik om al die staatkundige aangelegenheden!’
‘Zeer mogelijk; maar boven den kleinen omtrek, waarin zich de denkbeelden van mevrouw de markgravin bewegen,’ luidde het scherpe antwoord, ‘en die niet verder gaat dan de vier muren van het huis, beweeg ik mij in een wijderen kring, die landen in zich bevat. Neen, neen, mevrouw, ik ben geene intriguante, en in plaats van mij iets te verwijten, zoudt gij mij dankbaar moeten zijn, want ik heb aan uwe vaderstad eene machtige ondersteuning tegen den boossten aller vijanden, tegen oproerige soldaten, gegeven. Graaf von Eberstein is ons getrouw gebleven.’
‘En om hiertoe te geraken, hebt gij harten verbrijzeld, levens vergald, edele gevoelens vertrapt; hebt gij een jong en naïef kind ten speelbal der politiek gemaakt en haar zoo hatelijk bij de spaansche soldaten doen worden, dat ik reeds meer dan eens de hevigste bedreigingen tegen haar onderschept heb. Och ja, ik erken dat uwe bedoelingen zeer schoon, zeer verheven, ten algemeenen nutte aangewend kunnen zijn, en van dat oogenblik worden alle opofferingen gerechtvaardigd. Zoo redeneeren de grooten! De kleinen worden voor de bedoelingen geslacht. Maar ik ben moeder en geene staatkundige vrouw, en ik zeg, ik, dat zij die tot een doel willen geraken, zich zelven en niet anderen moesten opofferen.’
‘Iedereen brengt offers, in de maat van zijnen werkkring!’ hervatte mevrouw de Gattarina nogmaals scherp.
‘Ik wil over die laatste opmerking niet redetwisten; wij gaan uit van een gansch tegenovergesteld standpunt. Gij zijt gansch hoofd, mevrouw, ik wil gansch hart zijn; gij spreekt als eene gansch uitzonderlijke vrouw, ik, ik heb de gevoelens eener eenvoudige poortersvrouw.’
‘En die zou juist de vrouw des heeren markgraafs, van den hoogsten ambtenaar der stad, niet aan den dag moeten leggen: of zou zij het voorbeeld van moed en opoffering niet aan allen dienen te geven?’
‘Ik heb geene hoedanigheden, mevrouw, om als de moeder der Gracchen op te treden. Om groote opofferingen te doen, moet men eene groote zielskracht bezitten, en deze heeft God mij niet gegeven; doch ik herhaal het, op dit punt wil ik niet verder uitweiden. Laat mij echter toe, te zeggen, dat eene eenvoudige poortersvrouw liefde en stil geluk op hare baan zal achterlaten, en eene staatkundige vrouw, integendeel, langs puinen, vermorzelde harten en lijken naar boven gaat. Arme Jehan! Arme Gertruda!’
Mevrouw van Varick was overstelpt van aandoening; zij bedekte het aangezicht met de twee handen en weende.
Dat trof de gravin. Ja, zij was eene diplomatische vrouw, maar het hart was in al de intrigues nog zóó niet bedorven, dat het niet meer vatbaar was voor gevoelens van medelijden. Mevrouw de gravin stond nog slechts vóór op de baan. Later, indien zij op deze voorttrad, zou die staatkunde allengs ook helscher, kouder, harteloozer worden. Zij begreep plotseling dat zij hier veel hoop had vernietigd, en de hand der markgravin grijpende, zegde zij:
‘Vergeef het mij, mevrouw, ik heb onnadenkend gehandeld!’
‘Zoo is het wel,’ zegde plotseling eene stem en toen de beide vrouwen verschrikt zich omwendden, zagen zij messire de Champaigney op den dorpel van het knapenhuis staan. Hij was blijkbaar ontroerd, want hij had een deel van het gesprek afgeluisterd.
‘Ja, geef elkaar den vredekus,’ zegde hij, ‘en indien er harten gewond zijn, laat ons hopen dat God ze zalven zal.’
‘Och, waarom hebt gij mij tot spreken gedwongen!’ zegde mevrouw van Varick.
‘Het is beter zoo,’ was het antwoord van mevrouw de Gattarina; ‘nu de moeilijkheden gekend zijn, wordt ook de verzoening gemakkelijker.’
Een hevig getier liet zich hooren. Messire de Champaigney ijlde naar buiten, en bij het licht van de toortsdragers der beide dames, die nog altijd stonden te wachten, zag de gouverneur eene groep burgers en krijgsknechten naderen, terwijl zij onder woest getier en gehuil een geboeiden kerel deden voortgaan.
‘Vooruit met den spion!’ riep men hier. ‘'t Is Burk, de wapensmid!’ kreet men ginder. ‘Waarom toovert hij zich nu niet los!’ spotte men daar. ‘Hij is er immers een uit Belzebub's cetele?’ raasde men spottend.
Burk was erg gehavend; zijn leelijk gezicht was bleek, maar dat was misschien meer uit nijdigheid dan wel uit schrik, want van tijd tot tijd vertrok hij den mond en grijnsde de omstanders als een duivel toe.
De wapensmid lag tegen den muur toen de gouverneur naderde. De hellebardiers gaven dezen bericht, dat men Burk gevangen had genomen, toen hij gelijk een kat voortsluipend, over den wal in de stad wilde geraken. De