De aardolie of petroleum.
Evenals de uitvinding van het poeier, de boekdrukkunst, den stoom en zijne toepassing op scheepvaart, handel en nijverheid een overgrooten invloed op de volken en hun verkeer gehad hebben, speelt ook de aardolie een belangrijke rol in den handel en de toepassingen der kunsten en wetenschappen.
Behalve dat zij de gas en de raapolie reeds op veel plaatsen verdrongen heeft, is zij een belangrijke stof geworden voor de scheikundigen, die haar nut met iederen dag meer en meer inzien, en zich van haar in vele gevallen bedienen.
Wenden wij ons allereest naar den staat Pensylvanië in het westen van N.-Amerika, die door den Alleghany en zijne nevenrivieren doorsneden wordt. Wij vinden daar onderscheidene steden, die aan de aardolie haar tegenwoordigen bloei en tamelijk groote bevolking te danken hebben, zooals M'Clintockville, Rouseville, Titusville, enz.
Het bestaan der aardolie was aan de bewoners dier gewesten reeds voor vele jaren bekend; zij schepten haar somtijds met het water uit hunne beken en bronnen, doch wisten haar niet naar waarde te schatten; zelfs beklaagden zij zich dat de olie hun water bedierf.
Aan de oevers van den Alleghany, waar zich sinds lang verscheidene fabrieken bevonden, die zich bezig hielden met de bereiding van oliën uit steenkolen, begon men in 1859 het eerst aan het opsporen der aardolie.
De werklieden dier fabrieken hadden dikwijls bemerkt, dat bij het dempen van kleine beken of ook wanneer het water zich in moerassen vergaderde, er een olieachtig schuim op zichtbaar werd, dat, zooals men van den oever kon waarnemen, van het bed des waters opsteeg.
Snel kwamen blaasjes aan de oppervlakte te voorschijn; zoodra zij braken, ontsnapte er koolwaterstofgas, en een olieachtig schuim verspreidde zich over het water.
Op de plaatsen, waar zich dit verschijnsel het meest vertoonde, begon men nu te boren in de hoop de oliebronnen door middel van kunstmatige putten te bereiken; de poging had een gunstig gevolg, en spoedig was men overal aan het boren.
De pachters trokken een niet onbeduidende winst uit deze exploitatie, maar ook hadden zij onophoudelijk twist met elkander, want daar zij hunne putten gewoonlijk slechts eenige voeten van elkander boorden, meende ieder zich benadeeld en geloofde, dat de olie zijns buurmans uit zijn bron gekomen was.
In den zomer van 1860 kwam een speculant op de gedachte dieper te boren dan men tot dan toe gedaan had; de uitkomst was zoo verrassend als gelukkig; zonder pomp verkreeg hij gedurende geruimen tijd een aanzienlijke massa watervrije olie; de man had een vloeiende bron gevonden.
Nu geraakten de oliezoekers in een soort van zinnelooze opgewondenheid; ieder wilde zoodanige bron hebben. Men boorde al dieper en dieper en meestal met goed gevolg; de mare der vloeiende bronnen vloog door het gansche land; de reeds zoo groote bijval werd door iederen mond nog vergroot, en er ontstond eene ‘oliekoorts,’ zooals er weleer eene californische ‘goudkoorts’ ontstaan was.
Vele arme grondbezitters werden spoedig millionnairs; de oliebronnen waren voor het westen van N.-Amerika wezenlijke goudmijnen geworden. Maar ook hier werd bewezen, dat goed gelukte speculaties niet ieder gelukkig maken; nog dezer dagen verhaalden de dagbladen van een Amerikaan, die, voor weinige jaren millionnair geworden ten gevolge van den oliehandel, nu kruier is op de plaats die hem eens fortuin bezorgde.
Het geld is ieder even na, maar niet even nuttig, zegt het spreekwoord.
Het getal der oliebronnen steeg spoedig tot eene verbazende hoogte; reeds in 1860 waren er 2000; nog altijd bleef men dieper boren; tevens bedacht men verschillende middelen om het instorten der bronnen te beletten.
Een der voornaamste was het plaatsen van een ijzeren buis, waarvan de middellijn buitenwerks gelijk was aan die van den put.
Hierdoor werd niet alleen het gevaar van instorting vermeden, maar ook verkreeg men zuiverderen grootere hoeveelheid olie. Daarbij werden de buizen, die men neêrliet, met een ijzeren plaat bedekt, waardoor de gassen niet konden opstijgen, of hare doodende werking ten minste geneutraliseerd werd.
Bij het boren toch van oliebronnen, die zich op eene diepte van 350 tot 600 voet bevinden, stijgen er dagen lang gassen op, en daar nu ook de olie gemakkelijk ontbrandt, moest men al spoedig op maatregelen bedacht zijn.
Het is bij de oliebronnen evenals bij de poeiermagazijnen verboden pijpen of sigaren te rooken; slechts op zeer grooten afstand mag een vuur ontstoken worden.
In het jaar 1862 had een vreeselijk ongeluk plaats; op 1300 voet afstand van een bron brandde een kolenvuur; plotseling stroomden gassen uit de bron, ontvlamden, en de lucht was verscheidene dagen achtereen een vuurzee.
De eigenaar der bron, die dagelijks 5000 fr. verdiende, stierf met zijne werklieden den verschrikkelijksten dood.
De opbrengst der bronnen is zeer verschillend; er zijn er, die dagelijks 46.000 gallons olie geven; er is er een die iederen dag haren bezitters 126.000 gallons schenkt.
De wekelijksche opbrengst werd in 1863 reeds op 300.000 barrels van 42 gallons gerekend. (1 gallon is 4½ kan.) Zij komt niet uit de bronnen zooals wij ze in den handel zien; oorspronkelijk heeft zij bij doorschijnend licht een donkerbruine, bij teruggekaatst licht eene groene of blauwachtige kleur; bij warm weêr is zij eenigszins verdikt.
Hare dichtheid bedraagt 0.882, hare zwaarte 816-850 graden bij 60 graden F.
Kleur en zwaarte zijn evenwel niet overal dezelfde. In de canadasche bronnen b.v. is de olie bijna zwart, heeft een zwaarte van 832-858° en verspreidt een bijna onverdragelijken stank; maar zij geeft een beter licht dan die uit Pensylvanië.
Zij heeft een eigenaardigen, zeer onaangenamen reuk en ondergaat in de fabrieken die zich nabij de bronnen bevinden, verschillende bewerkingen, die haar zuiveren en voor het gebruik geschikt maken.
Over den oorsprong der bronolie zijn vele meeningen verspreid.
Sommigen gelooven dat zij haar ontstaan te danken heeft aan de koraal-insecten, die onder de steenkolenlagen gevonden worden, terwijl anderen aan planten denken, die voor duizenden jaren in den schoot der aarde begraven zijn.
Vischafdrukken, die men in onderaardsch gesteente gevonden heeft, hebben op het vermoeden gebracht, dat de olie van visschen en reptiliën afkomstig is. Het waarschijnlijkst is dat zij een produkt is van de natuurlijke distillatie der steenkolenlagen.
Pensylvanië en Canada mogen zich niet alleen op het bezit der bronolie beroemen: zij bevindt zich op misschien alle plaatsen van den aardbodem. Overigens zij is reeds in een aantal streken aangetroffen en wordt hier en daar uit den grond te voorschijn gebracht.
Daar de opbrengst in bedoelde landen gering is, blijft tot heden Amerika het oord dat de meeste olie in den handel brengt.
Behalve de landen om de Kaspische Zee heeft ook Gallicië lang bekende oliebronnen; hier komt echter de olie voor onder den vorm van bergteer, zooals elders onder dien van asphalt, naphta, pek, enz. Voorts heeft men ook aardolie in Moldavië, Dalmatië, Italië, Tyrol, de Pyreneën, Beieren, Auvergne (Frankrijk), Oost-Indië, China, Trinidad, West-Indië en vele andere nog niet genoemde streken van Amerika.
Hieruit volgt, dat wanneer de bronnen in Pensylvanië en Canada eens uitgeput mochten raken, dat tot nu zoomin ontkend als bevestigd kan worden, er daarom nog geen gebrek aan aardolie zou ontstaan.
Speculanten zouden spoedig andere plaatsen des aardbols aan een onderzoek onderwerpen of de reeds bekende bronnen zoodanig exploiteeren, dat deze, zoo de geringe opbrengst alleen aan ongenoegzamen arbeid is toe te schrijven (wat men algemeen gelooft), in de behoeften ruimschoots zouden voorzien, wanneer de uitputting slechts schijnbaar was.