het is wel degelijk een doodskleed, want het bedekt nijdig den grond, waar de armen en de vogeltjes eten zouden vinden.
Vogelen en kinderen dwalen hongerig over het sneeuwveld heen, nog soms uit de baan gejaagd door de rinkelende sleê, met een gepluimd paard bespannen.
Alleen de rijken weten als het ware den zomer in hunne huizen op te vangen, en dezen aan zich geboeid te houden. In hunne glinsterende zalen is licht en vuur in overvloed, en door eene kunstmatige warmte doet men er zelfs bloemen en groen ontluiken. Gelukkige rijken!
Wij benijden aan vele onzer rijken hunnen overvloed van goederen; want ons dunkt, dat wij aan velen eene goede les van menschenliefde zouden weten te geven. Wat hebben wij er velen ontmoet in ons langdurig openbaar leven, die een verkeerd begrip hadden van weldoen, van menschelijke waardigheid!
Bij de aalmoes voegt een troostwoord, eene zalving der pijnlijke wonde, een broederlijk medelijden; velen laten de aalmoes toereiken door de koude ziellooze, bevrozen hand van eenen knecht! Erkent met ons dat de middel-, dat de burgerstand, onder dit opzicht, beter het weldoen begrijpt, al is de aalmoes dan ook geringer.
Wij laten de nederige dorpersvrouw voor den kleinen, armen speelman zorgen, wij herhalen tot de rijke dame wat wij haar vroeger eens, met een jong en dichterlijk hart, toezongen:
De winter komt; de sneeuw zal de aard omkleeden;
De goede God zorgt voor den worm der aard.
Naakt als de worm zijn, rijken, onze leden,
God heeft voor u 't geluk der gift bewaard.
Geef, geef voor 't kind - en God zal eens u geven.
Voor elken traan die aan uw oog ontvliet,
Wordt er een peerl in d'eeuwge kroon geweven.
O, rijke vrouw, vergeet den arme niet!
‘De doodsklok bromt voor rijken en voor armen;
Hier dekt u 't bont, nu wij van koû vergaan!
Doch geeft gij niets om 't naakte lijf te warmen,
Dan zult ge eens moedernaakt Hierboven staan.
Erbarming dan, behoud mijn kind in 't leven,
Hoe weinig vreugd den arme ook overschiet!...
De dood spooktrond, - zie, zie een moeder beven....
Kom, rijke vrouw, vergeet den arme niet!’
Zoo kwam de stem tot in 't paleis gedrongen;
De rijke vrouw zag uit het venster neêr.
Die stem der smart had tranen afgedwongen,
Een zacht gebed dat opsteeg tot den Heer....
Hoor, hoor, muziek; zij ruischt door zaal en gangen;
Hoor ginds den lach, waarvoor de klaagtoon vliedt;
't Is feest - voor u, die bloemen en die zangen!...
Maar, rijke vrouw, vergeet den arme niet!
Hier feest en dans, het zoetste boezemzwoegen;
Daar, daar de stem die u van honger spreekt;
Hier, hier de blos van 't onverpoosd genoegen;
Daar 't lijdend kind, door tering reeds verbleekt.
O, gij zijt jong! versmoor die droeve klachten,
Aanvaard 't gebloemt dat u de dansgeest biedt.....
Maar, weet het ook, die moeder kan niet wachten.
Ach, rijke vrouw, vergeet den arme niet!
Dra komt zij stil uit haar paleis getreden,
In 't bont gehuld, den sluier voor 't gelaat.
Nooit vruchteloos heeft de arme haar gebeden.....
'k Benijd het hart, dat zooals 't hare slaat.
Geen naar gekerm zal nog haar droomen storen;
Het breekt niet meer het zangrig wiegelied.
Eens zal zij nog de stem der arme hooren
Die zachtjes bidt: ‘vergeet die vrome niet!’