De Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijAntwerpen in brand.
| |
[pagina 80]
| |
lang was bijgebleven. Hij ook had meer dan één tegenspoed ondervonden, al was het maar deze, dat hij niet even als zijne vrienden, in de taveerne een goeden pot wijn had mogen ledigen, en zich met eenen dronk gerstenbier had moeten vergenoegen. Nu, voor een dronk armzalig bier, had hij zijne eeuwige spreuk: wir haben die Ehre zu zeichnen niet over. Graaf Otto had alles aangewend wat mogelijk was, om zich te kunnen verbeelden, dat het oude en prikkelende bier, wijn was. Hij had het in een wijnroemer geschonken en dezen opheffend, den gerstenwijn in het licht zien tintelen; hij had den beker geledigd met de oogen dicht genepen en uit al zijne kracht aan ‘wijn’ denkend, doch alles was te vergeefs! De smaak bleef..... biersmaak. Er kwam echter aan die verveling een zeer sterke afleiding: inderdaad, er werd den kolonel bericht, dat de Staatsche troepen tot voor de stad gekomen waren en zijne tegenwoordigheid op den wal vereischt werd. Nu was von Eberstein weêr soldaat en de duivel der bekoring, die hem gedurig knipoogend en schelmsch lachend, den beker met claret of rijnwijn toestak, had geene macht meer op hem. ANTWERPEN IN BRAND. - Een verschrikkelijk uur is nabij....
Wij vertellen in een volgend hoofdstuk de gebeurtenissen van den dag, zoo belangrijk voor den loop van ons verhaal. In den vooravond, toen de oplossing der moeielijkheden met de staatsche troepen tot den volgenden dag werd uitgesteld, rustte de kolonel nog niet; te paard gestegen, deed hij rechts en links verkenningen, en het is alzoo dat wij hem in den loop van dit hoofdstuk, ook aan het molenhuis ontmoet hebben. Wij keeren naar Jehan van Varick terug. De jongeling was door de straten geijld en naar gelang hij zich van de plaats, waar hij de dwaze daad pleegde, verwijderde, kwam de gezonde rede bij hem terug. Hij begon te denken dat hij eene tamelijk gekke figuur maakte, zoo blootshoofds voortijlende, en koos dan ook de meest afgelegene straten, om de Nieuwstraat te bereiken. Slechts op zijne kamer gekomen, herkreeg hij al zijne tegenwoordigheid van geest, en gaf zich rekenschap van het voorgevallene. Het was als kwam hij uit eene hevige koorts, een boozen droom, eene ijselijke nachtmerrie, en er waren oogenblikken dat hij zelfs aan de verschrikkelijke waarheid van het voorgevallene zou getwijfeld hebben, miste hij niet hoed en rapier. Maar die stem in het molenhuis? Had hij ze wezenlijk gehoord of was het slechts eene koortsachtige bedwelming, eene schepping van zijne zieke en overspannen inbeelding geweest? Had hij misschien een oogenblik aan eene vlaag van zinsverbijstering geleden? Of zou de booze hem hebben willen betooveren en in zijne netten verwarren? De moeder zat naast zijnen zetel en hield zijne hand in de hare geklemd; zij luisterde naar de wonderlijke dingen die haar zoon haar vertelde; doch zij stelde hem gerust en zegde, dat hij enkel onder de overheersching eener sterke inbeelding verkeerd had; en Jehan zag zijne moeder strak in het oog en nam toen langzamerhand de stelling aan, dat hij aan eene kortstondige vlaag van ziekte had geleden, welke nu gelukkig geweken was. ‘Wat zal Gertruda van mij denken?’ zegde hij diep beducht. ‘Het denkbeeld dat ik mij in haar oog verlaagd, dat ik eene bespottelijke rol gespeeld heb, grieft mij nog meer dan dat hetwelk mij zegt: zij had u niet lief.’ ‘Arme Jehan!’ sprak de moeder troostend, ‘wees gerust: de heer Sedgraves, die uwen hoed en uw rapier terugbracht, legde zich het gebeurde zeer goed uit en vergeeft het u, evenals graaf Hugo, van ganscher harte.’ ‘Ik heb liever dat die mij niet vergeeft....’ morde Jehan en zijn oog schoot vlammen en zijne tanden klemden zich op elkander. ‘Jehan, lieve Jehan, bid toch uit ter harte: en vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren!’ ‘Nu, het zij zoo.... Maar zij, zij zal mij....’ ‘Gij hadt haar dan wel lief, Jehan?’ ‘Of ik haar liefhad, moeder! En zij, zoo meende ik, gaf mij wel reden om te denken dat mijn gevoel door een wederkeerig gevoel beloond was. Ja, ik dacht haar met recht de liefste-mijne te mogen noemen. Gertruda was altijd zoo vriendelijk, zoo eigen met mij; hare hand rustte zoo kalm in mijne hand; haar oog zoo rein in mijn oog. Zij roemde met welgevallen de kleine refreinen die ik schreef, en soms tusschen de schoone bloemen van den heer Sedgraves gezeten, lazen wij in verrukking, de refreinen van de schoolmatresGa naar voetnoot1). Zij toonde, kortom, gelukkig in mij en door mij te zijn, en ik droomde noch naam, noch maatschappelijke eer, noch geluk zonder haar!’ De moeder drukte inniger Jehan's hand en wischte een traan uit haar oog. ‘Maar,’ zoo ging de jongeling met bitteren spot voort, ‘zij moest dien vreemdeling toebehooren; zij moest gravin zijn!’ ‘Wees niet onrechtvaardig, Jehan! Hebt gij ook geen adellijk wapen? Zijt ge zelf niet van hoogen adellijken stand? Of vergeet ge dat uw vader ridder, markgraaf van den lande van Ryen, hoofdschoutet van Antwerpen is? Neen, neen, geloof het mij, lieve jongen, het hart eener vrouw zooals dat van Gertruda, beslist alleen; het hoofd blijft vreemd aan de keuze.’ Geloofde de moeder inderdaad wat zij zegde? Het is te betwijfelen. De jongeling antwoordde niet; 't was hard wat de moeder hem voorhield, maar 't moest zóó wel zijn. Hij zou dus moeten vergeten, en dat scheen hem voor het oogenblik onmogelijk te zijn. ‘De tijd,’ zegde zij, ‘de tijd, Jehan, is een groote heelmeester en binnen kort zult gij zelf op het tegenwoordige als op een droom neêrzien. Bied mijnheer Sedgraves en Hugo uwe verontschuldiging aan - blijf altijd ridderlijk - en wat Gertruda betreft.....’ ‘Die zal mij haten, moeder, ik herhaal het u.....’ ‘Neen, die zal u niet haten, lieve jongen; gij kent het hart der vrouwen niet.....’ De moeder sprak niet voort; zij moest een punt aanraken, hetwelk in Jehan's hart een vonkje hoop kon doen opflikkeren. Immers, Gertruda Sedgraves zou geen vrouwelijk gemoed bezeten hebben, indien zij niet heimelijk gevleid ware geweest, over het zoo onstuimig uiten van Jehan's gevoelens jegens haar. Mevrouw van Varick was eene vrouw van ondervinding; zij kende voortreffelijk het boek dat men menschelijk hart noemt; zij had daarin gelezen, zij had het herlezen; maar juist de bladzij die zij op het punt stond haren zoon aan te wijzen, wilde zij voor hem verborgen houden. Plotseling, als zijne eigene gedachten luidop voortzettende, zegde de jongeling, de oogen ten gronde gericht: ‘'t Is overigens hare schuld niet, neen! men heeft haar van mij afgeleid en dit met een eigenbaatzuchtig doel.’ ‘Och, Jehan, laat al die veronderstellingen varen!’ ‘Veronderstellingen? Denkt gij dan, moeder, dat ik onbekend ben met de handeling in gansch die zaak van de intrigeerende Gattarina?’ ‘Jehan!’ riep de moeder verrast, en er lag een doodsbleek over haar gelaat verspreid. ‘Wat er ook zijn moge, Jehan,’ ging zij zoetaardig voort, ‘vergeet en vergeef.....’ Een bittere glimlach speelde om de lippen des jongelings; hij wendde zich om en zette het gesprek niet voort. Wat woelde er in zijn hart? Misschien was dat der moeder meer bestormd dan dat des zoons.
(Wordt vervolgd.) |
|