‘Wat eischt ge? Juweelen, goud, zijde?’ riep de welgemutste kolonel.
Het meisje schudde zacht het hoof!.
‘Inderdaad, dat is een gekke voorslag van mijne zijde, heer Sedgraves. Het staat gelijk met water naar de zee te willen dragen! Komaan, Gertruda, stel zelf de voor waarden der kapitulatie.’
‘Ik vrees den heer graaf von Eberstein kwalijk gezind te zullen maken!’ waagde Gertruda te zeggen.
‘Mij? Geloof me, ik heb vandaag geen lust om mij zelven hartzeer aan te doen. noch om mij het bloed naar het hoofd te jagen!’
‘Heel zeker?’
‘Overigens, wat zou ik van mijne lieve Gertruda kwalijk kunnen nemen?’
‘Wie weet!’
‘Heraus!’ kommandeerde lachend de kolonel.
‘Kolonel, ik stem toe mijner ter eere te drinken, wanneer ik u den datum herinneren mag, die in uwen zegelring gegriffeld staat.’
Graaf von Eberstein sprong recht als hadde hij op tafel, tusschen het najaarsfruit en het groen, op het ammelaken verspreid, plotseling eene giftige adder ontdekt. Het gelaat, anders tamelijk rood, kreeg eene vale kleur, zijne lippen trilden en zijne hand beefde.
‘Wat weet gij van den Allerzielendag?’ riep hij Gertruda toe, en de oude Sedgraves drong vooruit om zich tusschen zijne onthutste dochter en den graaf te plaatsen. Het meisje had gewis niet gedacht, dat dit enkele woord, dat die dagteekening een zoo groot uitwerksel zou hebben te weeg gebracht. Slechts een oogenblik was zij echter ontsteld; zij herwon onmiddellijk hare tegenwoordigheid van geest, en antwoordde op die laatste vraag zeer zoetaardig:
‘Ik weet, heer graaf, dat de Allerzielendag u dierbaar is en gij, in aandenken van dien dag, niets weigeren zult.’
‘Gij hebt gelijk.....’ morde de kolonel meer tusschen de tanden dan wel luid; hij hernam zijne plaats aan tafel, zette den elleboog op deze, liet het hoofd in den palm der hand rusten en zag, alsof hij mokte, naar het ammelaken. ‘Gij hebt gelijk,’ herhaalde hij. ‘Ik vraag niet wie u die familiegeschiedenis geopenbaard heeft; ik begrijp zulks. Verloofden verzwijgen elkander niets. Neen, ik zal u niets weigeren in aandenken van den tweeden novemberdag.....’
‘Vergeef mij, heer kolonel, dat ik op dit oogenblik al die smartelijke herinneringen heb opgewekt!’
‘Ik vergeef u dit volgaarne, lief kind, en ook aan Hugo..... Waar is Hugo?’
De jongeling was zoo even binnen getreden en bleef aan de deur den storm, die losbersten zou, afwachten; de toon der woorden van graaf von Eberstein was echter gansch veranderd. Het was inderdaad de loszinnige, altijd wat brutale, kortom wat krijgsknechtachtige toon niet meer, die in zijne spreekwijze den bovenklank had; integendeel, de kolonel sprak zacht, ietwat neerslachtig, vol welwillend- en goedhartigheid. Op de woorden: ‘waar is Hugo?’ schoot de jongeling vooruit en boog den knie voor den oom doch deze richtte den neef op en zegde:
‘Gekheid, jongen, gij hebt mij niets misdaan. Het doet mij eigenlijk goed dat mij die datum nog eens wordt te binnen g[e]bracht; ik was hem in het woelige soldatenleven zoo wat vergeten en mijn zegelring, men wordt aan alles gewoon, bracht mij maar schaarsch den Allerzielendag te binnen.’
De oude heer Sedgraves stond sprakeloos en met jagend hart, gansch dit tooneel aan te staren.
‘Welnu,’ hervatte de kolonel en die te vergeefs den gullen toon van tien minuten vroeger trachtte te hernemen, ‘welnu, wat belofte moet ik der schöne Gertruda doen, in aandenken van den 2. november?’
‘Mijn geluk te verzekeren, heer oom,’ zegde Hugo.
‘Ben ik daar ooit aan te kort gebleven?’ vroeg de graaf eenigszins verwijtend.
‘Neen, maar dat geluk zou kunnen vernietigd worden.’
‘Ik kan toch de toekomst niet verzekeren.’
‘Dat kan niemand, neen! maar men kan door voorzorgen te nemen, niet zelden rampen voorkomen.’
‘Maar, Donnerwetter, ik word ongeduldig en het lam zal weêr leeuw worden! Heraus - voorwaarts met die verborgene achterhoede.’
‘Herinnert gij u, heer graaf, ons gesprek van dezen morgen?’ hervatte Gertruda. Zij naderde den kolonel en zag hem vleiend in het oog, terwijl zij zich op hare knieën voor hem neêrzette.
‘Altijd die historie van het kasteel?....’
‘Altijd dezelfde.’
‘Welnu?’
‘Beloof getrouw te zijn aan het ons dezen morgen gegeven woord, en dit in aandenken van den 2. november. Beloof ons het verbond, in den nacht van 29 october gesloten, niet gestand te zullen zijn en trouw te blijven aan de stad.’
De kolonel was bewogen; zijn oog werd vochtig. Wie toch had ooit gedacht dat onder dat soldatenkleed, een zoo gevoelig hart klopte! Ja, ja, men had ditmaal de ware snaar bij den krijgsman getroffen!
‘Maar, kind-lief, ik had het reeds den gouverneur verklaard, dat ik het mij afgedwongen handteeken niet gestand zijn zou!’ antwoordde de kolonel en nam de handjes van het meisje vaderlijk in de zijne.
‘O ja.....’ mompelde het kind ve legen.
‘Maar gij hebt nog geen vertrouwen in den ouden soldaat, niet waar? O, ik ben daarom niet gebelgd jegens u. Ik ken mijn vijand...’ en opstaande, greep hij den beker met wijn gevuld, en slingerde dezen driftig door de kamer. ‘Mijn hart is goed, mijn hoofd is sterk, indien mijn vijand mij slechts niet benadert. Ik beloof het u, Gertruda, ik drink geen wijn meer vóór dat wij vrede hebben met de bezetting van het kasteel.’
Een drievoudige kreet ontsnapte aan den mond der aanwezigen; Sedgraves greep de linkerhand des kolonels, terwijl deze de rechterhand in de hoogte stak en met eene ontroerde stem zegde:
‘Dat zweer ik bij de nagedachtenis van den Allerzielendag!... Ik begrijp zeer goed dat de dochter van een Sedgraves de hand niet reiken kan aan eene familie, die aan haren plicht opzichtens Antwerpen te kort bleef. Wees gerust, beste vrienden, de oude soldaat is zoo'n losbol niet als men het wellicht denkt.’
De aanwezigen waren ontroerd; er was inderdaad iets plechtigs in dit tooneel, en Gertruda, die den kolonel dankbaar de hand wilde kussen, voelde zich integendeel in zijne armen geklemd en zijne koude lippen raakten haar voorhoofd aan.
Plotseling rukte de kolonel zich los, wipte met den wijsvinger der rechterhand een traan uit het oog, en zich tot den ouden Sedgraves wendende, riep hij half lachend uit:
‘Vader Sedgraves, ik geloof waarachtig dat ik kindsch wordt! Hoe dat jonge volkje de fijne, gevoel ge snaar onder een ijzeren borstkuras vinden kan!’
Gertruda had den straks weggeworpen beker opgeraapt en nu vleiend gevraagd:
‘En wanneer zal nu de heer kolonel mijner ter eere drinken?’
‘Geduld, kind, als het vrede zal zijn met het kasteel, als uwe vader tad niets meer van het Maranennest za[l] te duchten heb[l] en. De oude soldaat wil in alles stipt zijn woord gestand zijn.’
Men zette zich aan het houtvuurtje; Gertruda speelde op de clavecimbel en Hugo zo[n]g een duitsch refrein, doch de vingers, de stem, aller zinnen kortom, waren in verwarring en er heerschte eene be[d]rukte stemming in het gezelschap; het gesprek werd sleepend voortgezet en niemand [r]epte nog een woord, toen de kolonel eindelijk meende nogmaals op den straks aangehaalden datum, op den Allerzielendag, te moeten neêrkomen en eenige uitlegging daaromtrent geven. Dat was hij zoo dacht hij, aan de Sedgraves verplicht; want hij hield zum Henker! niet van het heimlich.
‘Kent gij die geschiedenis van Allerzielendag, heer Sedgraves?’ vroeg de kolonel.
‘Ik ken er het eerste woord niet van,’ was het antwoord.
‘'t Is eene droevige geschiedenis..... Zie, daar staat Hugo al op uit vrees ze te hooren,’ en inderdaad, de jongeling lanterfantte naar het venster en vandaar naar de deur. ‘Da[a]r, nu schuift Gertruda ook al heen! Nu, het zij zoo.’
‘Ik moet toch bekennen dat de nieuwsgierigheid mij aanzet te luisteren.’
‘O, de geschiedenis is kort, zeer kort. Overigens, ik ben een vijand van lange predikatiën. Mijn vader, de graaf von Eberstein, had drie zonen, waarvan de oudste even wild, even ruw geaard en gebaard was als de vader: evenals hij, jagende, vechtende, den duivel uitdagende en goeden sier makende. Onze moeder was gansch anders, zij was een engel van een vrouw, vroom, goed, heilig zelfs. De brave ziel heeft misschien een dozijn rozenkransen versleten met bidden, om den woesten knaap te doen bedaren.
‘Het hielp echter weinig; want ten tijde dat de oude graaf nog leefde, ging deze den jongen voor, en als deze goed gejaagd, gerend en soms dapper koppen gekliefd had, werd er ook dapper op het ouderlijke kasteel gedronken. Eric was de oudste, Hatto de tweede en ik, Otto de jongste zoon.
‘Eric zette zijne zinnen op een meisje, en beminde haar met al den hartstocht zijner onstuimige ziel; maar toen hij eens bij een helder maanlicht te paard over de heide naar huis reed, werd hem plotseling de weg door Hatto versperd, die hem verklaarde dat hij Eric's verloofde tot zijne bruid wilde maken. Dat was, zoo het scheen, een verpletterend nieuws voor Eric.
‘Met den storm in zijn binnenste, wendde hij den teugel, reed naar het kasteel zijner verloofde terug en stelde haar de keus tusschen hem en zijn broeder voor, en zij, zij erkende dat zij niet hem, maar Hatto tot bruidegom verkoos. Nu, dat was eene geschiedenis, waarvan ik nooit juist den rechten draad heb gekend. Trouwens, ik ben geen heks in het ontleden van vrouwenharten.
‘Eric keerde in den nacht, en over de heide, naar het voorvaderlijke kasteel terug; in razende wanhoop joeg hij zijn paard over de vlakte, alsof hij de wilde jager der spookvertelling was geweest, en hijgend en mestnat hield zijn ros voor den hoefstal van den smid stil, die alleen aan het boschpad woonde. Die hoefsmid was de duivel, God zegen ons, in persoon, of wel zijn knecht: de kerel besloeg paarden en verkocht minnedranken; legde de kaart voor de jonkvrouwen en stak oude rossen af; fidelde voor een huwelijkspaar en goot voor een zilverstuk vergif in den feestbeker; 't was zoo'n kerel om alles te doen.’
Sedgraves sidderde onwillens; maar Otto von Eberstein vertelde die laatste kontrasten op luchtigen toon en schier lachend. Allengs verging echter die toon en naarmate de graaf in zijn verhaal vorderde, werd ook de toon zijner stem doffer De gewoonte van naar den roemer te grijpen had, terwijl hij sprak, hem reeds drie of vier malen het oog naar de tafel doen wenden, en zelfs min of meer den arm uitsteken, als zocht deze kroes of coppetas. Nu, men leert eene gewoonte van een geheel leven in geen half uur af!
Met eene zucht wendde von Eberstein oog en hand af, en sprak voort:
‘Wat Eric bij dien kerel deed, weet de drommel; na er een deel van dien nacht vertoefd en gedronken te hebben, sprong hij andermaal te paard en reed de heide over, doch juist in de tegenovergestelde richting van het kasteel zijns vaders. Waar vertoefde hij een rond jaar? Niemand weet het; mijn vader wist er gewis meer van, want hij vloekte zijn oudsten zoon, en op zijn sterfbed gaf hij het eerstgeboorterecht aan Hatto, die zijne bruid als gade in het ouderlijk kasteel voerde.
‘Ik was destijds in het cleefsche en in Holland, en leerde daar het rapier hanteeren. Een jaar nadat Hatto getrouwd was, keerde Eric terug, niet in het slot zijns vaders, maar bij dien satanschen smid aan het boschpad. Hij vond dien schavuit, God zegen ons, met schootsvel en opgestroopte hemdsmouwen, lachend, dronken en met bloemen omkroond. De knaap was op het slot geweest en had feestelijk gedronken op de geboorte van een stamhouder: en deze was Hugo.....’
Hoewel Sedgraves een man was in den vollen zin des woords, en geenszins bijgeloovig, vond hij de geschiedenis, in den schemeravond, in 't geheel niet pleizierig. Hij besefte dat de booze geest eene zekere rol in die gebeurtenis moest gespeeld hebben, en dat die wonderlijke smid inderdaad moest geweest zijn, wat graaf