De vrouw met het licht.
Ziedaar eene gravuur naar den grooten meester Rubens. Aan de schilderij hecht zich eene treffende geschiedenis, welke Rubens zelve aan zijne vrienden vertelde. De groote schilder bevond zich te Genua, toen hij eene droevige tijding vernam: zijne oude moeder was ziek en stervende. Rubens had immer eene groote liefde voor zijne moeder, de heldhaftige Maria Pypelincx, aan den dag gelegd; hij vertrok dan ook onmiddellijk naar zijne geboortestad, Antwerpen.
Toen hij echter daar aankwam, rustte zijne goede moeder reeds drie dagen in den gewijden grond. Hij had dus zijne moeder niet meer mogen zien, haren laatsten zegen niet meer mogen ontvangen, en zoo diep was Rubens over het gebeurde ontmoedigd, dat hij zich naar St. Michielsabdij begaf, en er geruimen tijd in volslagen eenzaamheid verkeerde.
De gezondheid van den kunstenaar leed echter onder die vrijwillige opsluiting, en toen de abt van het klooster hem zulks voor oogen bracht, stemde hij er eindelijk in toe, 's avonds een weinig uit te gaan. Bij iedere wandeling wist hij zich echter zóó aan te kleeden, dat een vriend welke hem in de straat ontmoette, hem niet zou herkend hebben.
Op zekeren av nd lanterfantte Rubens door steeg en straat, toen een huiselijk tooneel, dat hij door de spleet eener deur mocht beschouwen, hem deed stil staan. Hij hoorde den twist tusschen eene oude vrouw en een jongen; de een schold den andere voor tooverheks en schaliebijter. De reden van den twist was echter eene nietigheid: de vrouw wilde den jongen beletten zijn eindje kaars aan haar licht te ontsteken.
Er was effekt in dat tooneel en de twee figuren waren recht karakteristiek. Dit alles ontging den grooten meester niet, en in het klooster terug gekeerd, bracht hij het tooneel op het doek over. Den volgenden dag bezocht hem de abt en wenschte hem geluk over het hernemen van den arbeid.
‘Zoon,’ zegde hij, ‘men zou zeggen, dat gij uw eigen portret hebt willen maken.’
‘Hoe,’ onderbrak Rubens, ‘zou ik op die oude tooverheks gelijken? Neen, zoo leelijk dacht ik niet te zijn!’
‘Zoo versta ik het niet,’ antwoordde de monnik; ‘ik spreek niet over de lichamelijke gelijkenis, maar wel over de zedelijke. Wat doet die oude? Zij weigert aan den kleinen jongen een weinig licht, hetgeen haar toch geen nadeel doen kan. En gij, gij weigert het licht van uw penseel, dat God u gegeven heeft!’
Die woorden troffen den schilder; die woorden, zoo eenvoudig, hadden een diepen zin, en hij kwam terug van zijn besluit om de kunst vaarwel te zeggen en zich voortaan aan de afzondering toe te wijden. Die schilderij, waarvan wij hier de gavuur meêdeelen, heeft alzoo eene groote rol in het leven des meesters gespeeld. Zonder deze, zouden wij misschien zooveel meesterstukken van dat genie niet bezitten.
Rubens zelf schreef onder die schilderij:
Quis vetet apposito lumen de lumine tolli!
Mille licet capiant deperit inde nihi.
(Waarom verbieden dat ik licht neme aan uw licht? Duizend zouden dit doen, zonder dat uw licht er iets bij verliezen zou.)