De herfst.
Het geeft ernstige gedachten, wanneer men de natuur op het punt ziet haar groen zomerkleed af te leggen, om den kouden winterslaap in te gaan. Die half bladerlooze boomen, die doode takken, die grijze nevel, die lage zon, alles spreekt van een donkeren en verwarden toestand, van iets dat men wel gevoelen, doch moeielijk in woorden weêrgeven kan en onwillekeurig deelt uw gemoed in het algemeen besef van smart, dat in uwe geheele omgeving den boventoon heeft. En uwe oogen verwijden zich, zij overzien uw lente, uw zomer, en gij denkt aan uwen herfst. Gelukkig als de denkbeelden van het verledene niet vermengd zijn met gedachten aan hevige buien en windvlagen van de lente, aan schrikkelijke onweders en orkanen van den zomer, uw herfst zal er des te schooner om zijn. De bladerlooze boomen spreken van den winter, van den dood, doch van een dood die de gelukkige eindpaal is van een werkzame en in kalmte doorgebrachte lente, van een vreedzamen en rustigen zomer; de doode takken brengen u tot besef van uw toestand; zij verhelderen uw oog en herinneren er u aan dat het nog tijd is de dwalingen van een lente, van een zomer goed te maken in uwen herfst, opdat de winter u niet onvoorbereid vinde. De grijze nevel trekt een gordijn op voor een te woelig doorgebrachte lente, voor een te weelderig doorgeleefden zomer om u alleen te doen denken aan den herfst die de voorbode is van den winter. De lage zon verschijnt u als de wenkende vinger van den waarschuwenden engel, want als hare laatste stralen zullen opgehouden hebben de toppen der boomen te vergulden, zal het ook voor u hier op aarde donker zijn.
En zoo beschouwd, doet het zien van die wegstervende natuur u goed, hare verschrikking verandert in een zachten balsem welke uw gemoed dien troost schenkt welken gij noodig hebt, om met onderwerping en overgeving uwen winter in te gaan.
Maar nu, uw troost is veel en groot,
Gij predikt zulk een Schoonen dood!
O, rustig, vredig, kalm te sneven,
Gelijk in 't Najaar de natuur,
Eerwaardiger van uur tot uur,
Ziedaar wat groot is en verheven!
Zoo zingt onze Nicolaas Beets in zijne Najaarsmijmeringen. Mocht iedereen zijnen herfst zoo opvatten!
De gravure, naar aanleiding waarvan wij bovenstaande gedachte neêrschreven, moet aan den oplettenden beschouwer die gedachte overbrengen. De Nederlander, Rochussen, met wiens werken wij in onzen vorigen jaargang reeds kennis maakten, heeft in zijn Herfst de kroon gezet op alles wat wij van zijne hand zien mochten. De Herfst heet het tafereel en uit elke schaduw waait u het herfstwindje te gemoet. Die half ontbladerde boomen, het oude vrouwke dat de dorre takken van den grond raapt, de kinderen die het gesprokkelde hout naar hunne woning voeren, en vooral die figuur, in den herfst van haar leven, op de bank, allen zeggen dat de schilder het onderwerp zijner stof gevonden heeft in zijne ziel, die zich met herfstgedachten vereenzelvigd had. De schilderkunst is eene stomme taal die tot de ziel spreekt, en wanneer deze taal zulk een klank heeft, dat zij door iedereen duidelijk gehoord en verstaan wordt, dan eerst heeft zij waarde. En wij meenen dit van de Herfst van Rochussen te mogen zeggen. Schoon is het onderwerp uitgewerkt, en wij zeggen niet te veel als wij dit voortbrengsel van onzen Rochussen een juweeltje noemen.