De Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1875-1876)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijAntwerpen in brand.
| |
[pagina 15]
| |
plunderzucht van ouds zit en blijft er in. Overigens, die man verbergt het niet. Heeft hij niet gezegd aan den maëstro del campo, Juliano de Romero en dokter Arrias Montanus, dat het hem leed deed, den prins van Oranje in zijnen aanslag op Antwerpen te hebben zien mislukken, dewijl hem alzoo de kans ontnomen werd de stad te herwinnen en ze te dier gelegenheid te kunnen plunderen.’ ‘Afschuwelijk! En zoudt ge denken?....’ ‘Ik denk, en 't wordt mij dagelijks duidelijker, dat men op het kasteel bezig is met de elementen te verzamelen, die moeten dienen om het rijke Antwerpen dezen of genen dag letterlijk ledig te rooven.’ Margaretha zweeg, doch staarde nadenkend voor zich uit; de woorden des gouverneurs maakten diepen indruk op haar. ‘Jeronimo de Roda eigent zich de koninklijke macht toe, tegen welke aanmatiging ik reeds zoo krachtig protest aanteekende; hij heult openlijk met don Sancho en heeft de kolonels der duitsche regimenten tot zich getrokken - Fugger, Frondsberger en Polweiller - drie avonturiers zonder overtuiging en zedelijk gevoel, en die enkel er op uit zijn, om, evenals de spaansche soldeniers, de stad te plunderen.’ ‘Altijd onder voorwendsel dat, wijl de koning hun soldij schuldig is, zij dit op 's konings landen mogen verhalen.’ ‘Juist zoo.’ ‘Maar van de andere zijde hebt gij ook den kolonel graaf von Eberstein en Cornelis van den Ende,’ viel de zuster in. ‘Zwijg van dien laatste; die Brabanter zal een verrader worden, en nooit had hij met de vendels binnen de stad moeten komen.’ ‘Maar de Staten hebben hem daartoe toch aangewezen?’ ‘Zij zullen het zich eens berouwen. Toen graaf von Eberstein hem herwaarts ontbood, om hier te komen garnizoen houden, heb ik er mij tegen verzet, maar von Eberstein is een oude losbol, een zwak man en dien ik slechts met de grootste moeite aan de zijde der orde en der wet houd; de duitsche kolonels wonnen het mij echter af en zij zijn overtuigd, dat, als het tot plunderen komt, zij in Van den Ende een trouw helper zullen vinden.’ De jonge vrouw staarde andermaal zwijgend in den kolengloed. ‘Middelerwijl,’ hervatte de gouverneur, ‘zet men op het kasteel de samenzwering druk voort: men komt in betrekking met de muitelingen van Aalst, met de bende van Juliano de Romero te Lier, met zekere Duitschers en Engelschen binnen de stad, getuige dien Engelschman Cotton - een soort van spion van koningin Elisabeth, denk ik - die wapens en kruit bijeenbracht, en aangehouden, wat schurk! aanbood om op zijne beurt de Spaanschen van het kasteel aan de Staatschen te verraden; - kortom, De Roda omringt zich door schurken en fielten.’ ‘Maar der Staten troepen?....’ ‘Zijn van goeden wil, maar niet sterk genoeg om tegen die oude en geoefende soldaten van Sancho d'Avila te kampen. Ik vrees tevens dat het binnenlaten dier troepen de onrust in de stad zal vergrooten en het gevecht des te bloediger zijn zal. Echter moet er den oproerigen soldaat weerstand geboden worden.’ ‘Alzoo vreest ge wel degelijk een gevecht,’ zegde Margaretha met een zweem van kwalijk verborgen onrust op het wezen. ‘Gewis, en daarom zou ik verlangen, dat gij u in veiligheid steldet.....’ ‘Later,’ mompelde Margaretha en zij werd andermaal nadenkend. Zij dacht zonder twijfel aan het gevaar dat haren broeder bedreigen zou, doch waaraan hij zich niet onttrekken kon. Om die sombere gedachten, welke haar pijnigden, te verzetten, zegde zij: ‘bolved la hoja, y hallareys otra’Ga naar voetnoot(1). ‘Ja, maar niets zeer bemoedigends staat er! Madrid is verre van hier en men heeft aan het hof mijne rapporten niet zelden verdacht gemaakt; het gouvernement is hier door het gemis aan een groot-kommandeur ontredderd; de soldaat eischt betaling zijner soldij; de haat tusschen burger en soldenier groeit dagelijks meer en meer aan, de huurtroepen lachen met belangen van koning, land en godsdienst, en vechten enkel uit eigenbelang; immers, zij hebben reeds doen verstaan, dat zij den oorlog in de Nederlanden voor eigen rekening zouden voortzetten. Wat goeds kan uit dergelijken toestand voortvloeien?’ De spreker zweeg, want men klopte en de page trad binnen; op een zilveren blad bood hij den gouverneur een brief aan. ‘Tijdingen?....’ vroeg Margaretha, toen de dienaar was heengegaan. ‘Een rapport van de uitgezonden verkenners,’ luidde het antwoord, terwijl de gouverneur het geschrift doorliep. ‘Ha, zij werken ieverig, die van 't kasteel!’ morde hij na eene poos; ‘men wil ons nog altijd uithongeren. Van Lier uitstralende, verontrusten de muitelingen gedurig de wegen die herwaarts leiden en maken den toevoer van levensmiddelen moeielijk, zoo niet onmogelijk, evenals zij zulks trachten te doen op de rivier. Indien men de maatregels hadde genomen, die ik in den Staatsraad te Brussel heb voorgesteld!....’ En de Champaigney, door een gevoel van verontwaardiging en ongeduld aangedaan, sloeg met de vuist, waarin hij den brief geklemd hield, zoo hevig op de tafel dat kan en bokalen rinkelden. ‘Waarom de brug van Waalhem niet door troepen der Staten doen bezetten! Waarom geene troepen gelegd in den omtrek van St. Bernards en in de met grachten omgeven huizen, rondom de stad! Indien de omtrek langs de zijde van Lier en langs de rivier behoorlijk doorkruist werd, zouden de betrekkingen met die van Lier en Aalst noodwendig ophouden, en het plunderen, door middel der galeien op de rivier, steeds verhinderd worden.’ De Champaigney was opgestaan en wandelde met groote stappen door het vertrek. Gerucht buiten op de straat deed hem stilstaan en een der vensters naderen; hij weerde met de linkerhand het prachtige tapijtwerk weg, ontsloot met de rechter de blinde en zag door de ruitjes. 't Was duister buiten, doch een lichtgloed bestraalde den overkant der straat; deze gloed kwam voort van fakkels, die beneden, voor de deur van de woning des gouverneurs, stilhielden. ‘Bezoek?’ vroeg de edelvrouw. ‘Ik meen wel ja,’ was het antwoord van de Champaigney, terwijl hij de blinde sloot en de gordijn andermaal vallen liet. Een oogenblik nadien kondigde men mijnheer Sedgraves aan, die, vergezeld door zijne dochter, binnentrad, de schoone blonde Gertruda, van welke wij reeds terloops hebben hooren spreken. Ja, schoon was zij inderdaad. Het lichtblauw hoedje met drie of vier toppen van pauwenveêren, op de blonde lokken, die langs achter in een zilverig net waren saamgevat; de witte spaansche kraag, het donkere, met zilver gebloemte doorweven kleed, het los omgeslagen manteltje, niet ongelijk aan dat der mans, doen de ranke vormen van Gertruda nog meer uitkomen. Haar gelaat is licht blozend, het oog blauw, het neusje aan het benedengedeelte iets of wat opgewipt, de kin min of meer dubbel, het geheel eenigzins gezet, doch zonder dat de fijne vormen nog benadeeld zijn. Gertruda is een levendig en geestig meisje - een die den levenslust tot zelfs in anderen opwekt, en dat was dikwijls het geval als zij bij den gouverneur binnentrad. Sedgraves was iemand van ongeveer zestig jaar, zwaar gezet, met grijzend haar, volle blonde stoppelbaard en waarin het zilver zich terdege nestelde; hij droeg een bruin fluweelen wammes en broek, zwarte hozen en met rozetten versierde schoenen; zijn tabbaard was met fijne pelsen afgezet, en de kleine hoed met eene dikke doch bolachtige veer versierd. Welkom waren de beide gasten. Margaretha had reeds eene afleiding voor haren broeder verlangd en niemand dan de schoone bruid van Hugo von Eberstein kon daarin gelukken, hetzij door haren aangenamen kout, door een geestig lied of door de fijne vingers op de tintelende ‘clavesimbel’ te zetten. ‘Wat genoegen het lieve bruidje nog hier te zien!’ zegde Margaretha en kuste het meisje op de wangen, terwijl de gouverneur den ronden Sedgraves de hand schudde. Sedgraves, zooals wij reeds weten, was een schatrijke koopman, doch met blazoen. De vriendschappelijke betrekking met den gouverneur, kwam voort uit die, welke hij met de voornaamste adellijken, de van Varick's, de van Busqoy's, de van Berchem's, de van de Werve's onderhield; verder had hij zich bij den gouverneur vast geankerd, door zijne trouw aan den koning, aan de katholieke godsdienst; door zijn afkeer voor de luthersche leer - doch in de laatste tijden vooral door zijnen afkeer voor de spaansche en duitsche soldaten, de étrangiers.’ ‘En hoe maakt het onze lieve bruid?’ vroeg de gouverneur. Het meisje bloosde eenigszins bij die benaming. ‘En komt gij zoo bij avond zonder uwen bruidegom, graaf Hugo?’ ging de gouverneur voort. ‘Mij dunkt dat men in deze dagen van tumult wel een goed rapier mag hebben wanneer men zich 's avonds in de straten waagt.’ ‘Mijnheer Hugo had dezen avond de wacht met de gilden,’ antwoordde Gertruda bedeesd. ‘Wij zijn behoorlijk vergezeld,’ viel mijnheer Sedgraves in, ‘ofschoon wij die van 't kasteel niet erg kunnen vertrouwen en zelfs velen niet, die in de stad zelve zitten,’ voegde hij er met een glimlach bij. ‘Voorzeker niet. Is er geen nieuws, mijnheer Sedgraves?’ ‘Neen, heer gouverneur, tenzij ik vernam van mijnen aanstaanden schoonzoon, dat men op het kasteel vrij ontevreden opzichtens u is.’ ‘En mag ik vragen waarom?’ ‘Omdat de voorzorgen, door u genomen, hun hinderlijk zijn, omdat de gilden toegelaten worden met de soldaten de wacht in de stad te doen. Ook daaromtrent is men erg tegen graaf von Eberstein opgezet.’ ‘Heeft men misschien andermaal plan ons beiden op te lichten?’ vroeg de Champaigney glimlachend. ‘Lach niet!’ riep Sedgraves waarschuwend. ‘Voorwaar, ik lach niet; sinds zij bij het aanbreken van den dag ‘après la diane’Ga naar voetnoot(1) eens mijn huis hebben willen overrompelen, houd ik een oog in 't zeil.’ ‘Evenals er een oog in 't zeil moet worden gehouden op de bende van Cornelis, die binnen de stad, en dus nog gevaarlijker voor u zijn. Geloof mij, heer gouverneur, die bende is erg tegen u en graaf von Eberstein opgehitst.’ ‘Ik weet het, dank aan hun opperhoofd, die den Duitscher beloofd heeft, toen hij herwaarts kwam, te Antwerpen betaling der achterstallige soldij te zullen erlangen, hetgeen een laffe leugen was. Indien von Eberstein slechts standvastig blijft.....’ ‘Wij hopen het. Zijn neef doet zijn uiterste best, om hem in zijne goede voornemens te stijven.’ ‘En mijne lieve Gertruda?...’ vroeg de Champaigney met een fijnen diplomatischen glimlach. ‘Tracht bij den neef en den oom te profiteeren van de lessen, die de bedreven ambassadeur bij de koningin van Engeland, messire de Champaigney, aan het wel wat botte meisje geeft.....’ antwoordde Gertruda op geestigen en indringenden toonGa naar voetnoot(2). De gouverneur glimlachte en verontschuldigde zich, dat hij de vrouwen op een gesprek van dorre staatkunde en zoo al meer vergastte, terwijl hij hoorde dat zij een voor haar veel belangrijker onderwerp hadden gekozen, namelijk de bruidsgeschenken. Het was een zoo behendig diplomaat en de zuster wellicht nog behendiger, dewijl zij uiterlijk niets en eigenlijk alles deed. ‘En die moeten prachtig zijn!’ zegde de weduwe, óp het woord bruidsgeschenken voortsprekende. ‘En wel besteed,’ voegde haar broeder er bij. ‘Gertruda spreekt mij van gouden armbanden, ringen met edelgesteenten, peerlen, gouden kettingen en kruis, eene vracht van zijde, damast, neteldoek, brocato, linnen, pellen.’ ‘En mevrouw vergeet het schoonste en beste | |
[pagina 16]
| |
nog,’ zegde Gertruda. ‘En dat is?’ vroeg de Champaigney. ‘Haar eigen geschenk, het kerkboek in fluweel gebonden met gouden sloten!’ antwoordde het meisje. ‘Onbeduidend, lief kind,’ onderbrak mevrouw. ‘In alle geval het prachtigste niet,’ meende de gouverneur. ‘Hoe, heer gouverneur,’ viel het meisje in, ‘kan men iets beters verlangen in deze dagen dan een kerkboek?’ ‘Of zouden het misschien die kostbare dansschoenen zijn, welke tusschen de optelling plaats nemen?’ vroeg stekelig mevrouw, ‘en die ik denk dat van den heer gouverneur voortkomen!’ ‘Dansschoenen?’ riep de gouverneur lachend uit; ‘de hemel zij mij genadig! Neen, Gertruda zij mijne getuige, dat ik het lieve kind geene dansschoenen ten geschenke gaf, maar wel het Refereyn Boecxken van Anna Bijns, en..... een spinnewiel.’ ‘Onder ander.....’ zegde Gertruda sarrend. ANTWERPEN IN BRAND. - De kolonel rukte echter vooruit, doch nam eene ernstige en galante plooi aan.
‘Ik hoû het er voor dat de dansschoenen van messire de Champaigney komen,’ liet er de gravin lachend op volgen. ‘Hij zelf is een vriend van het dansen en het schijnt, dat aan het hof van Engeland, zijne kunst de algemeene aandacht heeft getrokken.’ ‘Gij verwart mij misschien met den heer Marnix van St. Aldegondis, mijn tegenstrever in die zending. Die toch is een verwoed liefhebber van dat beenenspel. Een echte danser - zelfs op de staatkundige koord..... En.wat telt ge zoo al meer in den inventaris, Gertruda?’ ‘Een prachtig drinkvat, kroesen, bekers,’ zegde plagend Sedgraves. ‘Die moeten van den kolonel von Eberstein komen!’ riep de gouverneur vroolijk uit. ‘Dat kan niet anders.’ ‘Juist geraden Daarbij heeft hij gevoegd, nu raad eens?’ ‘Eene prachtige wiegGa naar voetnoot(1)?’ ‘Top!’ liet Sedgraves er op volgen. ‘En de heer gouverneur durft soms beweren, dat de baron geen man van vooruitzicht is!’ De scherts, hoe gul en rond ook, was juist niet heel kiesch op dit punt. Gertruda zat blozend neêr en mevrouw Margaretha berispte de beide mannen, die, zegde zij, het best zouden doen zich met hunne staats- en stadszaken bezig te houden en niet op het terrein der vrouwen te komen, waar ze niet thuis hoorden, en ook niet het minste verstand aan den dag legden. De mannen dronken eenen beker claret en de gouverneur zegde vroolijk: in contienda pon te riendra.Ga naar voetnoot(2) Men zou een oogenblik den donkeren toestand, in welken zich Antwerpen bevond, vergeten hebben, ware een nieuw personage niet binnengekomen, en wel de zoo dikwijls besproken kolonel von Eberstein, of Everstein of Oberstein: misschien wist hij zelf niet juist hoe zijn geslachtsnaam geschreven werd. Kolonel von Eberstein was een groot en goed gezet man; in een rood en fleurig gezicht stonden een kleine opgewipte neus en de twee kleine oogen, die eer van levenslust dan van scherpte en doorzicht glinsterden; de kin en de buik van den kolonel hadden eene tamelijke rondte, en toonden wel aan, dat hij een vriend van goede sier was - een vroolijke gast, kortom. Over het lichte en glimmende borstkuras droeg de kolonel een met pels bezetten tabbaard, die vóór open hing, en dus de duitsche flodderbroek en de gele mollige rijlaarzen liet zien. Het groote rapier stak, met het gevest, een eind wegs vooruit; de linkerhand rustte op den sabelknop en met de rechterhand had de graaf het kleine, gepluimde hoedje afgenomen, dat tamelijk gek op het blozende, dikke aangezicht paste. Graaf von Eberstein was zeer stout en vrij in een gezelschap van mannen; kogels en rapieren wilde hij onder de oogen zien: doch in vrouwengezelschap, donnerwetter, verlustigde hij zich niet en hij zou, toen hij zag dat de gouverneur zich in gezelschap van vrouwen bevond, rechtsomkeert gemaakt hebben, hadde hij mijnheer Sedgraves niet bemerkt, en schier onmiddellijk daarna, Gertruda, zijne toekomstige nicht, herkend. Wat mevrouw Margaretha betrof, die hinderde hem tamelijk sterk, want men had wel eens gesproken over een huwelijk tusschen de jonge weduwe en den ouden soldaat. Velen hielden dit echter voor laster: ware de gravin eene steenen vesting geweest, ja, dan was het mogelijk; maar eene vesting van zijde, brocato, kant en juweelen, neen.... De kolonel rukte echter vooruit, doch nam eene ernstige en galante plooi aan, om de vrouw des huizes, of haar, die de eer daarvan ophield, zijne hulde te betuigen. Vaster klemde hij de hand om het gefäss zijns rapiers, maar kon zich toch niet beletten, terzelfder tijd een oogslag op de wijnkan te werpen, die, zooals wij zegden, waarschijnlijk claret of malvezy bevatte. Toen de frohne, de karwei zooals wij zouden zeggen, bij de vrouwen was afgelegd, en von Eberstein zijnen tabbaard afgelegd, zijn rapier losgehaakt en zich in een der leuningstoelen gezet had, geraakte hij zoo wat buiten verlegenheid, en hij richtte zelfs een half vriendelijk woord tot Gertruda. De gouverneur kende den kolonel tot in het punt zijner haren; hij deed hem door den knaap een ‘barril,’ een drinkvat malvezy en wat dies meer voorzetten, en terwijl de kolonel den gevulden beker aan den mond bracht, mompelde hij vroolijk: wir haben die Ehre zu zeichnen - na welke aardigheid, zeer gebruikelijk bij zijne vrienden, gansch de inhoud van den beker in eens verdween, zoodat de dronk als voor een handteeken gold. Het gesprek werd in het fransch voortgezet, dewijl de kolonel zeer slecht spaansch verstond; ook het fransch radbraakte hij duchtig, doch de samenspraak vertraagde hierdoor ten minste niet. ‘Welnu, kolonel,’ ving de gouverneur aan, ‘wat nieuws in de stad? Zijn uwe troepen nog altijd gunstig gestemd en geneigd de rust en den vrede te handhaven?’ ‘Ch'en rebonds, Mezzire de Zambaigney! Gij kunt op mij gelijk op mijne soldaten bouwen! Zij zullen, op een gegeven oogenblik, de troepen van het kasteel letterlijk verpletteren!’ De kolonel greep andermaal den beker vast. ‘Ik hoop wel,’ liet de Champaigney bedaard op dien donderenden uitval volgen, ‘dat het niet tot dat uiterste komen zal en men op het kasteel zal inzien, welk een schreeuwendonrechtmen zou begaan met de muiters binnen de vesting te laten komen en eene stad, die niets vraagt dan in orde en rust te mogen leven, als eene overwonnen vesting te behandelen.’ Sedgraves knikte goedkeurend bij die woorden; de kolonel, den beker opheffende, mompelde andermaal, met een half schelmschen, half dommen glimlach: wir haben die Ehre zu zeichnen - en gansch de inhoud verdween andermaal in den wijden mond van den krijgsman. De vrouwen hadden zich een oogenblik verwijderd, omdat de zuster des gouverneurs aan hare jonge vriendin een aantal snuisterijen wilde toonen, die zij onlangs ter jaarmarkt gekocht had, en pas waren de vrouwen vertrokken, of de kolonel werd - de wijn helpende - buitengewoon levendig en gedruischmakend. Volgens hem moest men geene flochesses, geene zwakheid, toonen en de Oultraiges aan stad en priviligiën toegebracht, op eene schitterende wijze, wreken: kortom, graaf von Eberstein scheen de trouwste bondgenoot van de regeering der Staten en de vijand van alle muiterijen te zijn. Die belofte van trouw herhaalde hij telkens, als hij de bokaal vastgreep en zijne eeuwige aardigheid van: wir haben die Ehre zu zeichnen, opzegde: - het huwelijk van zijn neef met de dochter van den heer Sedgraves moest echter als een sterker zegel op die belofte beschouwd worden, welke de kolonel gedurig gevaar liep te zullen verbreken. (Wordt vervolgd.) |
|