reedelijk aannemen. De ruwe werkbank, de gloeiende oven vielen echter den knaap niet erg in den smaak, en er was als het ware toen reeds eene stem in zijn binnenste, die hem naar de vlakte, naar het bosch, naar de planten en bloemen, insekten en vogelen dreef. Een schoolmakker van De Beucker zegde ons van hem: ‘Hij was een leerzieke jongen, driftig om datgene te weten, waarop wij zelfs geen acht sloegen, en schoolmeester Meeussen, die ons volgens de leerwijze van Prinsen onderwees, liep hoog met hem weg. Of de goede man ooit gedacht heeft, dat er uit zijn leerling een zoo verdienstelijk man opschieten zou, betwijfel ik. De kleine Ignatius zat gedurig op de eerste plaats in de school, nam jaarlijks de beste prijzen weg, en toen hij op zijn twaalfde jaar de vierselsche hoogeschool verliet, wist hij zeker genoeg, om op het dorp eerzaam door de wereld te komen.’ Zoo was het inderdaad: de schoolmeester Meeussen bekende, dat hij den knaap niets meer te leeren had, en gaf den vader den voortreffelijken, maar niet gemakkelijk uit te voeren raad, den jongen naar eene stadsschool te zenden. Daartoe ontbraken den eerlijken man de middelen, en het onderwijs werd gestaakt - belangrijk punt, als men nagaat dat De Beucker in onzen tijd, soms leeraart, niet alleen voor studenten, maar wel eens voor professors van hoogescholen!
Oom Johan van Horck was een hovenier, die in den omtrek van Viersel de tuinen van pastoors, dokters, notarissen en andere dorpsnotabiliteiten in orde hield. Als de knaap slechts dezen werkman mocht vergezellen, was hij recht in zijn schik. Zoo kwam hij bij den Eerw. heer Dons, een priester die te Santhoven op een buiten woonde, en bij den pastoor van Viersel, den Eerw. heer Lebon. In hunne tuinen groeiden schoone bloemen, schoone vruchten, schoone en zeldzame gewassen. Onder de personen die pastoor Lebon bezochten, telde men den burgemeester van Gheel (dezelfde, die door eenen zinnelooze wreedaardig vermoord werd), en vooral den heer Verbert, leeraar in den kruidtuin van Antwerpen De burgemeester, niet onbekend met de in het wild groeiende planten, en de leeraar van Antwerpen, waren als het ware de eersten, die den jongen plantenliefhebber op verschillende punten terechtwezen. Van dan af verliet de jongeling, die zeer sterk en kloek van lichaam geworden was, alle binnenwerk en arbeidde op de hoeve van Sebrechts, en zondags - zondags toog hij twee uren ver, naar het kleine stadje Lier, om er in de teekenschool bloemen te leeren krabbelen. Sneeuw- of regenvlaag konden den moedigen knaap niet weêrhouden. Er klonk gedurig eene stem in zijn binnenste, welke hem zegde: ‘leeren, leeren, en gij zult eens begrijpen wat u nu met verbazing doet stilstaan.’ Kennisdorst, ja, dat is den man nog altijd eigen! Luisteren, met de weetgierigheid van een kind, naar wat hem wordt voorgehouden, is nog een zijner hoedanigheden.
Toen, ten gevolge eener ziekte in de gewrichten, de jongeling de lessen van den heer Tielemans te Lier, niet meer kon bijwonen, moest het [z]elfonderricht in dit gemis voorzien, en eens genezen, scheen het dorp hem wezenlijk te eng te worden. Waarheen? Hij wist het niet; maar de wereld moest hij in. De vader had hem gaarne tot den oven en klompenmakersblok teruggebracht, doch dat ging niet en de man zegde verdrietig: ‘Daar komt niets van Ignatius terecht, niets!’ Toch wel, toch wel! Gelukkige vader, die met den eenen voet in het graf nog heeft kunnen zien, dat er iets van terecht kwam! De jonge De Beucker trad in 1842, als eenvoudig tuinknecht, in dienst óp het buitenverblijf van den heer Pauwelaert-Vermoelen, te Eeckeren. De heer Pauwelaert bezat, voor dien tijd, eene zeer schoone collectie bloemen; hij was daarenboven voorzitter der landbouwmaatschappij, en Ignatius speculeerde - loffelijke speculatie! - op dit alles, om veel, zeer veel te kunnen leeren. Helaas, alle voorzitters zijn geen geleerden. De heer Pauwelaert was een.... koopman, meer niet; doch zijne echtgenoote, mevrouw Vermoelen, vergoedde deels dit gemis van kennis en liefde voor de natuur, die men van den voorzitter eener landbouwmaatschappij terecht mocht verwachten. De omtrek van Eeckeren is als met buitenverblijven overdekt: de jonge tuinman bezocht ze allen, knoopte betrekkingen met de tuinbazen aan, en begon daar dat leven van opmerking en ondervinding, hetwelk hem een der practische geleerden van België heeft doen worden.
Na twee jaar studie zag de jongeling, dat er ter plaatse niets meer te leeren was; hij trad in dienst bij den heer Gerard Moens, die destijds (in 1844) aan het hoofd stond van een der voornaamste bloemkweekerijen, niet alleen van Antwerpen, maar van gansch het land. ‘Daar,’ vertelde De Beucker ons eens, ‘ging er veel licht voor mij op. Duizenden en duizenden camelia's werden er ieder jaar gekweekt, gegriffeld en naar de bloemkweekerijen van Londen en andere europeesche steden gezonden. Moens bezat uitgebreide verzamelingen van zeldzame en nieuwe, warme en koude kasplanten, vollegrondsplanten, bolbloemen, voorjaarsplanten, een uitgebreiden zaadhandel, eene groote kweekerij van rozen, heesters, conifères, ooft- en woudboomen; hij deed heide-ontginningen, legde bosschen aan - kortom, dat was voor mij het gymnasium!’ - Het eerlijk gemoed, de vaste kristenzin die altijd in hem woonde, zijn doorzichtige geest, zijne liefde tot orde, die in zijn binnenste huisde, zooals hij ze uiterlijk in zijne bloemen tentoonstelde, deden den jongeling weldra opmerken en maakten hem tot 's meesters vertrouweling, 's Nachts, bij het smookend licht van een lampke, las hij de wonderen der natuur, in de boeken geschetst; bij dage onderzocht en vergeleek hij, en den zondag, dien dag van rust, meende hij, na zijn nooit verzuimden plicht, niet beter te kunnen besteden, dan hem door te brengen met teekenen of boetseeren naar de natuur. Ja, de natuur was, en is het nu nog, voor De Beucker een gebed tot God. ‘Naarmate ik dieper in de geheimen der natuur dring,’ zegde hij ons dikwijls, ‘word ik meer en meer geloovig.’
In dien stand, bij den heer Moens, knoopte hij, hetzij per briefwisseling, hetzij bij toeval of ook wel eens bij eene zonder rechtstreeksch doel ondernomen voetreis, de kennismaking aan van een aantal voorname bloemkweekers, zoo te Gent als te Brussel en te Mechelen. Wij zegden ‘voetreis’; wel ja, de uitstapjes waren kostbaar, en was het hart vol, de beurs was het niet; daarom stapte de jongeling vóór het krieken van den dageraad soms reeds langs de baan, om naar een van die plaatsen te gaan, waar hij dacht iets nieuws voor zijne geliefde studie te zullen opsporen. Zoo, in zijn blauwen kiel en de lakensche muts op, met een bundel gevonden planten onder den arm, dwaalde Ignatius eens beneden langs den Scheldedijk, toen hij daar een heer ontmoette die hem gadesloeg, zooals hij den blijkbaar welgestelden wandelaar opmerkte. Op den plantenbundel wijzende, vroeg de heer: ‘Zijt gij ook plantenliefhebber, vriendje?’ - De jongeling antwoordde bedeesd van ja. Het gesprek werd voortgezet, en na een onderhoud van anderhalf uur, vroeg de vreemde: ‘Wiens leergang volgt gij dan?’ - ‘Niemands leergang; ik moet mij zelf in het onderricht voorthelpen,’ was het antwoord. De man was blijkbaar getroffen en staarde den blonden jongeling met belangstelling in het blauwe oog. ‘Soms ga ik hier of daar heen,’ ging de jonge natuuronderzoeker voort, ‘en win dan goeden raad in.’ - ‘Welnu, als gij eens te Gent komt, bezoek mij dan,’ en de vreemde gaf den jongeling zijne kaart, ‘en indien gij iets wenscht te weten, zal ik u met voldoening voorthelpen.’ - ‘O,’ riep de jongeling uit, ‘ik kom dikwijls in uwen kruidtuin, bij den heer Donkelaar!’ - ‘Hoe, zoudt gij die jongeling zijn, waarvan mijn vriend Donkelaar spreekt, en die te voet van Antwerpen naar Gent komt?’ - ‘Die ben ik, mijnheer!’ - ‘Maar dat is eene ongehoorde moeite!’ - ‘Toch niet, mijnheer. Onderweg leer ik veel planten en bloemen kennen. Ik bezoek ook wel eens eene hoef of een boomgaart, en nooit keer ik uit Gent terug, of ik ben rijkelijk beloond door al hetgeen ik daar geleerd heb!’ Wie was die vreemde heer? Niemand anders dan de heer Kickx, hoogleeraar aan de gentsche hoogeschool.
In den winter van 1845 en in den aanvang van 1846, was De Beucker in vijf verschillende bloemkweekerijen werkzaam. De laatste was die van Johan Hendrickx; het was een kleine, doch zorgvolle bloemist, en die onder ander eene bijzondere kunst in het kweeken van fuchsia's en dahlia's aan den dag legde; hij was daarenboven een ervaren boomsnoeier; maar de goede man was ziek en kon zijn handwerk niet meer gaande houden. Ook stierf hij en liet eene weduwe en twee jonge kinderen achter. De Beucker ijverde voor het huisgezin, als was 't het zijne geweest - en 't werd ook het zijne, want hij werd de vader van die twee kinderen, de echtgenoot der weduwe, en vrouw, kinderen en vader sloegen de handen ineen en worstelden en streden samen, met ijver en kristenzin, om de tegenspoeden des levens te verzachten. Vaarwel toen alle studie, alle onderricht! De Beucker had nu voor het dagelijksche leven te zorgen, niet alleen voor zich-zelven, maar ook voor de zijnen 't Was een goed, 't was een gelukkig huisgezin en God zegende de pogingen van allen. Zes kinderen werden hem nog gegeven: het jongste stierf, jammer genoeg, op vijftienjarigen leeftijd. De eerste jaren van het huwelijk werden met kracht doorgeworsteld, en reeds in 1850 betrok De Beucker, als eigenaar, de groote bloemkweekerij in de Carnotstraat, welke hij nu nog bewoont.
In 1849 reeds was de groote strijd grootendeels gestreden, kon De Beucker allengs zijne studiën hervatten en begon hij naam te maken. Wij zien hem in verschillende genootschappen als lid en bestuurslid optreden; zijne inzendingen onderscheiden zich in de tentoonstellingen; eeremedailles vallen hem ten deel. In 1856 bekroonde de Maatschappij van het Noorden zijn manuscript, handelende over de ziekten der planten; het jaar nadien benoemde men hem tot mede-redacteur van het Landbouwblad, door gemelde maatschappij uitgegeven. In 1858 stichtte hij het Antwerpsche Kruidkundig Genootschap en ving zijne kostelooze lessen over de plantenkunde aan. In 1861 gaf hij een werk uit, getiteld de Antwerpsche Flora. Doch hoe van jaar tot jaar, die onophoudelijke werkzaamheid beschrijven; die streving naar het goede, die zucht om voort te leeren wat hij zelf, met zooveel inspanning en moeite, der natuur ontwoekerd had; die belangeloosheid in alles, die opoffering voor zijne leerlingen - welke in de staats-examen steeds met zooveel bijval de brevetten weghaalden - neen, dat alles zou ons te verre leiden. In 1862 werd hij door het provinciaal bestuur gelast, de wereldtentoonstelling van Londen te gaan bezichtigen, en in 1863 belastte hem het gouvernement, met de leergangen van tuin-, ooft- en veeteelt, welke in den Botanischen tuin van Mechelen werden gegeven; in hetzelfde jaar met den leergang te Antwerpen; in 1864 werd hij belast met het onderwijs in de planten- en de dierkunde in het aartsbisschoppelijk seminarium van Mechelen, enz. enz. - Met één woord, de werkzaamheid welke De Beucker sedert jaren aan den dag legt, als conferencier, als lid der jury's van examen, tentoonstellingen, en wat dies meer, is zoo verbazend, dat zij een half dozijn menschenlevens zou aanvullen. In 1867 verliet ons de waardige man, en nam aan, gedurende drie jaar, een leergang te geven als hoofdleeraar aan de koninklijke tuinbouwschool te Watergraafsmeer, bij Amsterdam, waartoe hij bij koninklijk besluit gemachtigd werd. Willem III en de begaafde koningin der Nederlanden schatten onzen De Beucker hoog, gaven er meer dan een bewijs van, en de bezoeken, die de geleerde Antwerpenaar op het Loo aan Zijne Majesteit bracht, blijven hem nog altijd innig dierbaar. Hij roemt steeds de edele rondheid van dien koning, de hooge gaven der koningin, en zijn gastvrij verblijf in